ECLI:NL:HR:1998:ZD1191

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
107.189
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J. Koster
  • M. Schipper
  • A. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van kroongetuigen en de gevolgen voor de bewijsvoering in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de toelaatbaarheid van verklaringen van kroongetuigen in een strafzaak die betrekking heeft op drugshandel. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne en andere verdovende middelen. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof, waarin de verdediging aanvoerde dat de afspraken met de kroongetuigen onrechtmatig waren en dat de verklaringen van deze getuigen niet als bewijs mochten worden gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat de afspraken met de kroongetuigen, hoewel omstreden, niet automatisch tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtmatigheid van de afspraken en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen kritisch moeten worden beoordeeld. Het Hof had vastgesteld dat de verklaringen van de kroongetuigen in hoge mate steun vonden in ander bewijsmateriaal en dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op deze verklaringen berustte. De Hoge Raad heeft de verwerping van het beroep van de verdachte bevestigd, maar heeft wel een vergissing gecorrigeerd door artikel 12 van de Opiumwet expliciet te vermelden als wettelijke basis voor de opgelegde geldboete. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk met betrekking tot de rol van kroongetuigen in strafzaken, vooral in de context van georganiseerde drugshandel.

Uitspraak

30 juni 1998
Strafkamer
nr. 107.189
LD
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 februari 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats] , ten tijde van de bestreden uit spraak gedetineerd in de gevangenis "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 14 juni 1995 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 primair en 5 sub subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1., 2. en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet, gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. "medeplegen van poging tot opzettelijk handelen strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet, gegeven verbod", 6. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en (separate dagvaarding) a. ‘’handelen strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool", b., c. en d. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en e. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van één miljoen gulden, subsidiair één jaar hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
2.1.
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr A.A. Franken, advocaat te 's-Gravenhage, en mr Tj.E. van der Spoel, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen brief van de raadslieden, gedateerd 16 maart 1998.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk zal verklaren voorzover dit is gericht tegen de beslissingen genomen ter terechtzitting van
22 of 23 november 1995, de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voorzover daarin is verzuimd art. 12 Opiumwet te vermelden onder de wettelijke voorschriften waarop de straf berust, dit artikel zal vermelden als wettelijk voorschrift waar op de straf mede berust en het beroep voor het overige zal verwerpen.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 februari 1990 tot en met 17 mei 1991, te Rotterdam, en elders in Nederland en/of Suriname, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (met een schip, genaamd [A] ) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 357 kilogram, althans een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I";
"2. hij in januari 1992, te Rotterdam, en elders in Nederland en in Spanje en/of in Marokko, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
a. ongeveer 3 kilogram, althans een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I";
"3. hij in november 1991, te Rotterdam en elders in Nederland en in Spanje en/of in Marokko, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
a. ongeveer 2 kilogram, althans een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I";
"4. hij in de periode van 1 januari 1993 tot en met 19 augustus 1993 te Rotterdam en/of elders in Nederland en/of in Roemenië en/of in Nigeria ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende hennep (marihuana), zijnde hennep een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst II; opzettelijk tezamen met zijn mededaders, genoemde handelshoeveelheid materiaal hennep (marihuana) (vanuit Nigeria) naar Roemenië, heeft verscheept en vervoerd en doorgevoerd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid alleen tengevolge van een van verdachtes wil en de wil van zijn mededaders onafhankelijke omstandigheid dat het transport door de Roemeense autoriteiten is onderschept";
"6.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven;
de organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen en rechtspersonen (onder wie [B] B.V. en Garage- en automobiel bedrijf [C] B.V.),
hij, verdachte gaf leiding aan deze organisatie;
de misdrijven waren:
A.
het opzettelijk importeren in en/of exporteren vanuit Nederland van middelen vermeld op de lijsten I en/of II van de Opiumwet en het opzettelijk vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben, van middelen vermeld op de lijsten I en/of II van de Opiumwet en/of
4.2.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen
1. De verklaring van de verdachte
a. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 februari 1995 verklaard – zakelijk weergegeven-:
In 1987 – 1988 heb ik gewerkt voor [betrokkene 1] .
In 1989 ben ik getrouwd met [betrokkene 2] .
Sinds 1991 ben ik directeur van [D] .
[betrokkene 3] werkte ook bij [D] . [betrokkene 3] heb ik via zijn zus [betrokkene 4] leren kennen.
[D] en [B] B.V. waren één.
[B] B.V. is voortgekomen uit [B] B.V. dat van [betrokkene 5] was.
[betrokkene 8] heb ik rond 1990 leren kennen via [betrokkene 1] . Op 1 januari 1991 ben ik directeur geworden van [B] B.V. [B] is eind 1991 verhuisd van de [a-straat] te [plaats] naar de [b-straat] te [plaats] .
Rond 1990 heb ik [betrokkene 7] leren kennen op het kantoor van [B] BV.
[betrokkene 8] , die ook wel [betrokkene 8] of [betrokkene 8] genoemd wordt, [betrokkene 2] , [betrokkene 8] ’s vrouw en ik waren de aandeelhouders van [B] B.V. Ik had 40 aandelen van [B] B.V. Het aandelenpakket is in 1991 uitgebreid. [E] heeft een grote hoeveelheid aandelen van [B] gekocht.
In 1991 of daaromtrent heb ik wel eens met de advocaat [betrokkene 9] gesproken over de uitbreiding van het aandelenpakket van [B] B.V.
Op een gegeven moment werd [betrokkene 10] als accountant aangesteld.
[betrokkene 11] ken ik wel. Als ik wat verdiende, kreeg [betrokkene 11] ook wat.
[betrokkene 8] hield de papieren bij. Hij kreeg van mij geen loon, hij kreeg een vergoeding voor de benzine e.d. Ik vertrouwde hem wel.
[betrokkene 4] werkte bij ons.
In 1992 werd [betrokkene 12] de secretaresse van [betrokkene 8] .
[betrokkene 13] ken ik ook zakelijk. Ik heb met hem gesproken over transporten voor het buitenland. Ik heb hem via [betrokkene 14] , die ik al veel langer kende, leren kennen. Het is goed mogelijk dat [F] . het bedrijf van [betrokkene 14] , [betrokkene 15] en [betrokkene 13] is.
In 1991 heb ik met [G] en [betrokkene 32] gehandeld in Suriname. Op een gegeven moment kreeg [B] een eigen vestiging in Suriname. [betrokkene 16] werd daarvoor aangetrokken.
[betrokkene 17] van [E] ken ik ook van zaken. [betrokkene 17] heeft veel gedaan voor de houthandel vanuit Suriname. [betrokkene 18] van [H] is ook met hout bezig geweest.
[betrokkene 18] was aangesloten bij dan wel in dienst van [betrokkene 17] . Hij deed mee aan zakelijke besprekingen.
[betrokkene 19] ken ik al zo lang.
In de zomer van 1992 heb ik [betrokkene 20] en [betrokkene 21] leren kennen. [betrokkene 8] kende hen al langer. Zij zaten in van alles. We zaten allemaal in het hout. [betrokkene 20] en [betrokkene 21] waren altijd bij elkaar.
In 1992 heb ik [betrokkene 22] , de zus van [betrokkene 4] leren kennen. Zij heeft in 1993 gewerkt bij [I] .
In 1992 ben ik in de handel van zonnebanken gegaan met [betrokkene 21] . [betrokkene 21] had een bedrijf aan de [c-straat] .
Ik zag er handel in en heb dat spul naar me toegetrokken en [betrokkene 21] is toen meegegaan naar de [d-straat] .
Mijn vrouw [betrokkene 2] is eigenaar van [J] aan de [d-straat] te [plaats] . Zij deed de administratie van dit bedrijf. In het begin deed zij dit samen met [betrokkene 8] . Ze maakte de kasboeken op voor [J] . [betrokkene 23] heeft de boekhouding gedaan van [J] . [betrokkene 20] heeft bij mij gewerkt en stond op de loonlijst bij [K] / [J] aan de [d-straat] .
[betrokkene 4] werkte boven. [betrokkene 3] bracht weleens zonnebanken weg. [betrokkene 21] is alleen directeur geweest van [K] .
Ik wist dat [betrokkene 22] een bedrijfje had in [plaats] . Ik heb [betrokkene 22] in opdracht van [betrokkene 14] f 15.000,- geleend om dat bedrijfje in [plaats] te kopen, want [betrokkene 15] , [betrokkene 14] en [betrokkene 13] hadden handel in meubels etc. voor haar. [betrokkene 14] is regelmatig bij [B] geweest.
Ik doe al jaren zaken met de Mercedeshandelaar [betrokkene 24] .
[betrokkene 25] ken ik vanaf 1986. [betrokkene 25] zat sinds 1983 in de hash-handel. Ik heb [betrokkene 25] in een shoppie in [plaats] leren kennen.
In maart 1991 is [betrokkene 26] met [betrokkene 27] bij mij geweest. Ik heb in [plaats] een koffietent gehad. [betrokkene 25] was mijn leverancier van soft drugs. Ik ben in augustus 1991 in Marokko geweest. Ik ben regelmatig in Marokko geweest. In de periode 1991/1992 ben ik twee keer met [betrokkene 25] in Marokko geweest. [betrokkene 28] is een vriend van mij. [betrokkene 29] ken ik ook. [betrokkene 30] ken ik via [betrokkene 25] .
[betrokkene 26] ken ik vanaf begin 1991. Ik heb hem via [betrokkene 27] leren kennen.
Hij vroeg mij f 30.000,= te leen. Ik heb toen de bank betaald. [betrokkene 26] zou mij binnen een paar maanden het geld terugbetalen. [betrokkene 25] weet dit ook.
[betrokkene 3] heeft voor mij twee auto’s naar Spanje gebracht.
Hij heeft in opdracht van mij een Mitsubishi naar Spanje gebracht. Hij heeft niet direct iets gekregen voor het transport van die Mitsubishi. Ik heb een auto voor hem gekocht van f 29.000,=.
Ik heb vóór 17 januari 1992 opdracht en instructies aan [betrokkene 3] gegeven om de Renault Fuego naar Spanje te brengen. [betrokkene 3] moest naar Ceuta. Hij heeft die auto in mijn opdracht aangeschaft.
Ik heb tegen [betrokkene 8] gezegd dat hij een auto moest kopen. Ik heb [betrokkene 3] geld voor de reis gegeven, dan wel heeft [betrokkene 8] dit voor mij gedaan. Het ging altijd om mijn geld.
U houdt mij voor dat de Mitsubishi in de periode van 16 of 17 november naar Spanje is gebracht. Dit ging allemaal op dezelfde manier als met de Renault Fuego. Ik heb ook hier instructies gegeven om de auto aan te schaffen en heb vervolgens [betrokkene 3] met die auto naar Ceuta gestuurd. [betrokkene 3] moest de auto afleveren aan [betrokkene 26] . Dit is ook gebeurd. Ik heb [betrokkene 3] geld gegeven voor onderweg.
Ik heb [betrokkene 26] een kopie van het paspoort van [betrokkene 3] gegeven. [betrokkene 26] woont in Marokko.
Met betrekking tot zaak 10.
Het was een camper van mij die naar Parijs is gegaan.
Met betrekking tot zaak 14.
[betrokkene 13] , [betrokkene 15] en [betrokkene 14] zie ik als één.
Ik stelde [betrokkene 14] aansprakelijk voor de aan [betrokkene 22] geleende f 15.000,=.
Het is goed mogelijk dat [betrokkene 22] ‘’ [betrokkene 22] ’’ wordt genoemd.
Ik heb een vrachtwagen gekocht. [betrokkene 13] heeft hem opgehaald bij [B] . Tevoren heb ik de vrachtwagen samen met [betrokkene 12] opgehaald.
[betrokkene 8] heeft de verzekering geregeld voor de tijd van drie dagen met betrekking tot de vrachtwagen.
Ze wilden spullen naar Nederland importeren via het bedrijf van [betrokkene 22] .
c. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 februari 1995 verklaard – zakelijk weergegeven – :
Met betrekking tot zaak 45.
Het klopt dat de politie op 16 mei 1994 in mijn woning aan de [e-straat 1] te [plaats] een schietwapen, merk Star Fire, kaliber .9 mm met daarbij behorende munitie, te weten 6 kogelpatronen, heeft aangetroffen en in beslag genomen. U vraagt mij waarom ik dit wapen had. Ik heb vast gezeten. Vanaf die tijd voel ik mij niet meer veilig.
Het klopt dat een houder met munitie, kaliber .9 mm, is aangetroffen. De houder behoorde bij het pistool merk FN.
Ik heb eveneens in mijn woning een nabootsing van een schietwapen, JS Combat Commander MK 4, aanwezig gehad.
2. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 17 mei 1991, kenmerk P.V.O. 889/91 (als bijlage B gevoegd bij bijlage 1/AH/1 van proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , ambtenaar van de Belastingdienst bevoegd inzake de invoerrechten en accijnzen te Rotterdam, tevens speurhondgeleider. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als relaas van de verbalisant:
Op 16 mei 1991 bevond ik mij op het haventerrein van het stuwadoorsbedrijf [L] B.V., gelegen aan de [f-straat] binnen de gemeente Rotterdam, ter controle van een partij hout. Deze partij hout, zijnde gezaagde palen in twintig bundels, was die dag gelost van het motorschip [A] . Genoemd schip was op 15 mei 1991 Nederland vanuit zee binnengekomen, had ligplaats gekozen langszij voornoemd terrein en was aldaar ingeklaard.
Ik heb de aan mijn zorgen toevertrouwde speurhond Banco zoekend rond de bundels hout geleid. Hierbij reageerde de hond positief bij twee bundels hout genummerd 5 en 6 met witte verf. Nader onderzoek van deze twee bundels toonde aan, dat er zich in het midden van de bundels hout een ruimte bevond waarin een plastic kist was gemaakt, inhoudende pakketten, welke met plastic en plakband waren omwonden. Uit de bundel gemerkt nummer 5 heb ik een dergelijk pakket als monster inbeslaggenomen.
De inhoud van dit pakket was een witte substantie, welke positief op de Narco Disposakit nummer 4 reageerde.
Het betrof hier vermoedelijk cocaïne als bedoeld in de Opiumwet. Ik heb de bundels weer in de oude staat gebracht. De bundels en het door mij inbeslaggenomen pakket zijn door mij voor een nader in te stellen onderzoek overgedragen aan de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst afdeling Douane Recherche regio Rotterdam.
3. Een geschrift, zijnde het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 mei 1991, nr 91.022, als bijlage AF gevoegd bij proces-verbaal nr 102B/1991 (bijlage 1/AH/3 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als relaas van de verbalisant met betrekking tot de bevindingen van verbalisanten wier identiteit niet blijkt:
Naar aanleiding van het gerelateerde in het proces-verbaal met nummer P.V.O. 889/91 heb ik op 17 mei 1991, met de observanten met de codenummers 1.01, 1.02, 1.03, 1.04, 1.06, 2.01, 2.02, 2.03, 2.05 en 2.06, ambtenaren van de Belastingdienst, werkzaam bij de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, een onderzoek ingesteld naar het vervoer van 20 bundels gezaagd hout. Om 13.15 uur werd door de observanten 1.02 en 1.06 waargenomen dat de hiervoor genoemde bundels hout uit de loods van [L] , expeditie en stuwadoors maatschappij, gelegen aan de [f-straat] binnen de gemeente Rotterdam, werden gereden en dat deze bundels geladen werden op een trailer met daarvoor een truck met het kenteken [kenteken 1] . Om 14.20 uur waren de 20 bundels op de trailer geladen en werd de lading door de chauffeur vastgebonden.
Om 15.00 uur werd door de observanten 1.01, 1.02, 1.03, 1.04 en 1.06 waargenomen dat de truck met de trailer het terrein van [L] verliet. De truck met trailer reed via de A 16 naar een terrein gelegen aan de [g-straat] binnen de gemeente Breda. Om 18.00 uur werd de truck met trailer op het voornoemde terrein geparkeerd. Aldaar werden uit bundels hout pakketten gehaald en onder andere in een loods en groene Opel Kadett [kenteken 2] gezet.
4. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 20 mei 1991, nr 102/1991 (als bijlage 1/AH/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie Rotterdam, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als relaas van de verbalisanten:
Op woensdag 15 mei 1991 is binnengekomen het motorschip ‘ [A] ’ welke werd afgemeerd langs het haventerrein van [L] aan de [f-straat] te Rotterdam. Aan boord van het schip bevond zich onder andere een lading van 20 bundels gezaagd hout.
Op 16 mei 1991 werd door [verbalisant 1] met zijn speurhond een onderzoek ingesteld. Vanuit de ruimte in het midden van de bundel hout nummer 5 werd als monster een pakket in beslaggenomen. Het inbeslaggenomen monster wed gemerkt G1 en bleek na weging 1055 gram zwaar te zijn.
Op 17 mei 1991 werd waargenomen dat alle bundels hout werden geladen op een oplegger, waarvan staat gekoppeld een trekker met kenteken [kenteken 3] . Alle 20 bundels hout werden gelost op het terrein aan de [g-straat] 16 te Breda. Op dit terrein waren 5 personen aanwezig. Daar het vermoeden rees dat verdachten de partij aan het uitsplitsen waren, werd op 17 mei 1991 te 19.40 uur tot aanhouding van verdachten overgegaan.
Aangehouden werden onder andere [betrokkene 31] en [betrokkene 1] . Op het terrein, in de opstallen en voertuigen op het adres [g-straat] 16 te Breda werd onder andere inbeslaggenomen:
Vanuit een trekker, genoemd B:
- een plunjezak, legermateriaal, gemerkt 16B.1, inhoudende 52 pakken cocaïne, met een totaal gewicht van 55.355 gram.
Vanuit de personenauto, merk Opel Kadett, kenteken [kenteken 4] , genoemd C:
- zwarte kunststof zak, gemerkt 16C.1, inhoudende 12 pakken cocaïne, gemerkt 16C.1.1 t/m 16C.1.12 met een totaal gewicht van 12.860 gram;
- een plunjezak, legermateriaal, gemerkt 16C.2, inhoudende 44 pakken cocaïne, gemerkt 16C.2.1 t/m 16C.2.44 met een totaal gewicht van 46.473 gram;
- een kartonnen doos, gemerkt 16C.3, inhoudende 24 pakken cocaïne, gemerkt 16C.3.1 t/m 16C.3.24 met een totaal gewicht van 25.502 gram;
- een plunjezak, legermateriaal, gemerkt 16C.4, inhoudende 7 pakken cocaïne, gemerkt 16C.4.1 t/m 16.4.7, met een totaal gewicht van 7.356 gram;
- zwarte kunststof zak, gemerkt 16C.5, inhoudende 34 pakken cocaïne, gemerkt 16C.5.1 t/m 16C.5.34, met een totaal gewicht van 36.201 gram.
Aangetroffen op het terrein:
- een plunjezak, legermateriaal, gemerkt 16D.1, inhoudende 48 pakken cocaïne, gemerkt 16D.1.1 t/m 16D.1.48, met een totaal gewicht van 50.318 gram;
- een plunjezak, legermateriaal, gemerkt 16E.1, inhoudende 30 pakken cocaïne, gemerkt 16E.1.30, met een totaal gewicht van 31.675 gram.
Vanuit de Romyloods, genoemd F:
- een plunjezak, legermateriaal, gemerkt 16F.2, inhoudende 40 pakken cocaïne, gemerkt 16F.2.1, met een totaal gewicht van 42.354 gram;
- twee pakken cocaïne, gemerkt 16F.3.1 en 16F.3.2, respectievelijk met een gewicht van 1076 gram en 1061 gram;
- een plunjezak, legermateriaal, gemerkt 16F.4, inhoudende 44 pakken cocaïne, gemerkt 16F.4.1 t/m 16F.4.44.
Totaal werd aan cocaïne in beslag genomen ongeveer 357,5 kilogram.
5. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 20 mei 1991, nr. 102/1991 (als bijlage G gevoegd bij bijlage 1/AH/1 van proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie te Rotterdam. Het houd onder meer in -zakelijk weergeven-:
als relaas van de verbalisant:
Op 18 en 19 mei 1991 stelde ik een onderzoek in naar:
1. de zeven inbeslaggenomen legerplunjezakken, gemerkt met de cijfer- en lettercombinatie: 16B.1, 16C.4, 16D.1, 16E.1, 16F.1, en 16F.4;
2. de twee inbeslaggenomen zwarte van kunststof gevlochten zakken, gemerkt met de cijfer- en lettercombinatie 16C.1 en 16C.5;
3. de inbeslaggenomen kartonnen doos, gemerkt met de cijfer- en lettercombinatie 16C.3;
4. de twee inbeslaggenomen pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne, gemerkt 16F.3.1 en 16F.3.2.;
5. het door de Douane te Rotterdam aangetroffen en inbeslaggenomen pakket met daarin vermoedelijk cocaïne gemerkt G1.
In de drie pakketten, gemerkt 16F.3.1, 16F.3.2, en G1, met daarin vermoedelijk cocaïne, werd door mij een monster genomen.
De legerplunjezak, gemerkt 16B.1, bevatte 52 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 18 monsters genomen. De zwarte van kunststof gevlochten zak, gemerkt 16C.1, bevatte 12 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij 12 monsters genomen. De legerplunjezak, gemerkt 16C.2, bevatte 44 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 15 monsters genomen.
De kartonnen doos, gemerkt 16C.3, bevatte 24 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 10 monsters genomen.
De legerplunjezak, gemerkt 16C.4, bevatte 7 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij 7 monsters genomen.
De zwarte van kunststof gevlochten zak, gemerkt 16C.5, bevatte 34 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne.
Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 15 monsters genomen.
De legerplunjezak, gemerkt 16D.1, bevatte 48 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 20 monsters genomen.
De legerplunjezak, gemerkt 16E.1, bevatte 30 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 16 monsters genomen.
De legerplunjezak, gemerkt 16F.2, bevatte 40 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 16 monsters genomen.
De legerplunjezak, gemerkt 16F.4, bevatte 44 pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Vanuit die hoeveelheid werden door mij willekeurig 17 monsters genomen.
De door mij getrokken monsters, voorzien van correspondentienummer 204/1991, werden ter beschikking gesteld van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, voor onderzoek inzake de Opiumwet.
6. Het ambtsedig rapport d.d. 19 juni 1991, zaaknummer 91.05.23.055 (als bijlage gevoegd bij bijlage 1/AH/13 van proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), van het Gerechtelijk Laboratorium, opgemaakt door de deskundige onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Verdachte (n): [betrokkene 1]
Aanvrage van: Gemeentepolitie Rotterdam
Kenmerk: 204/1991
Verbalisant: [verbalisant 4] , hoofdagent-rechercheur.

ONTVANGST MATERIAAL

Onderzoekaanvrage en materiaal werden op 21 mei 1991 ontvangen van de gemeentepolitie Rotterdam.

VRAAGSTELLING

Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen, welke vallen onder de bepalingen van de Opiumwet.

ONDERZOEKSMETHODEN

Naast een beoordeling van de uiterlijke kenmerken van materiaal werd bij het onderzoek gebruikt van de volgende methoden.
M1 = microchemische reacties;
M3 = plaatchromatografie;
M4 = gaschromatografie;
M5 = gaschromatografie met massaselectieve detectie.

TABELLARISCHE WEERGAVE MATERIAAL EN ONDERZOEKSRESULTAAT

Kenmerk
Omschrijving
Resultaat
204/1991
149 monsters
Bevatten alle 149 cocaïne
witte brokjes en poeder

VERMELDING VAN HET MIDDEL IN DE OPIUMWET

Cocaïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
7. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 16 juni 1994 (als bijlage 01/V2/2 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , brigadier-rechercheur van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 juni 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
[verdachte] is in contact gekomen met [betrokkene 32] die het bedrijf [G] in Suriname bezat. Door [verdachte] is mij later verteld, dat [betrokkene 32] en hij besloten hadden om samen te werken. Er werd een samenwerkingsverband opgezet tussen “ [B] B.V.“ en “ [G] ”.
In 1991 ben ik samen met [verdachte] naar Suriname gegaan. Wij gingen namens “ [B] B.V.”. Tijdens ons verblijf ben ik met [betrokkene 16] doende geweest “ [G] ” In orde te maken. Korte tijd na onze terugkeer in Nederland gingen we weer naar Suriname. We verbleven in het ”Torarica hotel”. We kwamen op een maandag aan in Paramaribo aan. Op de donderdag erop zagen [verdachte] en ik dat [betrokkene 1] eveneens in het hotel verbleef.
8. Het proces-verbaal d.d. 21 mei 1991 (als bijlage 1/GV.4/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 21 mei 1991 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ongeveer een jaar geleden werd ik benaderd door een groep Nederlanders. Zij vroegen mij of ik de mogelijkheid had om voor hen tropisch hout vanuit Zuid-Amerika binnen Nederlands te importeren. In het vierde kwartaal van 1990 kreeg ik een aanbieding vanuit Suriname om daar het hout te kopen. Ik heb dat doorgegeven aan de eerdergenoemde groep mensen en ben in december 1990 in hun opdracht naar Suriname gereisd om aldaar het hout te bestellen en afspraken te maken over de aflevering.
Zij wilden dat ik een bedrijf in Nederland zou zoeken dat als tussenhandelaar zou kunnen fungeren. Ik heb [betrokkene 33] toen bereid gevonden om als zodanig op te treden.
In februari van dit jaar ben ik in opdracht van de groep naar Suriname gegaan. Die groep mensen bevond zich toen ook in Suriname.
Nadat ik het geld aan de verkoper had betaald ben ik teruggegaan naar Nederland.
In april 1991 kreeg ik van de groep bericht dat de partij hout was verscheept vanuit Suriname.
Ongeveer 1 week geleden werd ik wederom benaderd door de eerdergenoemde groep mensen.
Ik heb diezelfde dag mijn broers [betrokkene 31] , [betrokkene 35] en [betrokkene 36] gevraagd om mij te helpen. De groep gaf mij f 10.000,=.
De groep vertelde mij dat het materiaal uit het hout verwijderd moest worden en dat ik het daarna naar het industrieterrein aan de Spaanse Polder te Rotterdam moest vervoeren.
Op 17 mei 1991 heb ik tegen mijn broers en [betrokkene 37] gezegd dat wij naar het bedrijfsterrein van [betrokkene 37] in Breda moesten gaan. Ik heb of toen of later op het bedrijfsterrein tegen hen gezegd dat er spullen uit de partij hout verwijderd moesten worden. Daarna ben ik van Rotterdam naar Breda gegaan. Op het bedrijfsterrein verschenen ook mijn broers [betrokkene 31] , [betrokkene 36] en [betrokkene 35] alsmede [betrokkene 37] en de vrachtauto met het hout. Ik ben zelf op de vrachtauto geklommen en gaan zoeken naar de bundels vijf en zes.
[betrokkene 27] kwam in 1989 bij mij langs. Hij hielp mij bij het opkopen van faillissementspartijen.
Met betrekking tot zaak 1.
In 1990/1991 kreeg ik contact met Suriname. In februari 1991 ben ik samen met [betrokkene 8] bij besprekingen geweest met de bank in Suriname. Ik heb [betrokkene 1] in februari 1991 in het Toraricahotel in Paramaribo gezien. Ik ben twee keer in Suriname geweest.
Ik ken [betrokkene 38] . Zij was een vriendin van [betrokkene 1] . In de tijd dat ik met [betrokkene 1] werkte kwam ik regelmatig bij [betrokkene 38] .
[betrokkene 27] heeft in twee jaar bij mij f 125.000,= verdiend.
Voor november 1989 had ik niets met [betrokkene 27] te maken.
Ik ken [betrokkene 33] .
Met betrekking tot zaak 2.0.
U toont mij een leenovereenkomst voor een bedrag van drie en een half miljoen gulden van [E] aan [B] B.V. , waarvan ik directeur was. Er is door [B] geen rente betaald.
Het kan wel kloppen dat er ooit een bespreking is geweest waarbij [betrokkene 9] als adviseur optrad.
De handtekening op de door U getoonde leenovereenkomst ten bedrage van drie en een half miljoen (bijlage 02.1/D9 van het dossier) is van mij.
[betrokkene 8] is bij de notaris geweest toe het aandelenpakket van [B] werd uitgebreid.
Er heeft geld van mij op een bank in Oostenrijk gestaan.
Als er staat dat ik op 21 september 1990 en 28 september 1990 bij besprekingen in Luxemburg ben geweest, kan dat kloppen.
b. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 februari 1995 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Met betrekking tot zaak 2.1.
U toont mij de notulen van een vergadering van 9 januari 1992. Ik herken die notulen alsmede mijn handtekening die daaronder staat.
Op de door U getoonde correspondentie, als bijlage 02.1/D 23 gevoegd bij het dossier, herken ik telkens mijn handtekening op de brieven.
Op de Oostenrijkse bank had ik meer dan een miljoen gulden staan. Dat geld heb ik administratief niet verantwoord.
Met betrekking tot zaak 2.2.a.
Ik weet van die leenovereenkomst ten behoeve van het zonnebankcentrum [K] / [J] (bijlage 02.2a/D12), waar het gaat over een overeenkomst van geldlening ten bedrage van f 400.000,= tussen [betrokkene 7] en mijn vrouw [betrokkene 2] . Deze overeenkomst is bevestigd bij een notariële akte van 5 april 1993.
Ik weet dat ik een lening heb met [betrokkene 7] . Ik had geld nodig voor [J] . [betrokkene 8] heeft die geldlening met [betrokkene 7] geregeld. Er is helemaal niets niet verantwoord. Alles is via de notaris gegaan.
Ik was aanwezig bij de notaris ten tijde van de ondertekening van de leenovereenkomst. Er was geen onderpand voor deze lening.
De financiën van [J] heeft [betrokkene 8] geregeld. Het maakt niet uit of de lening op naam van mijn vrouw stond of niet. Als er wat gebeurt, moet het wel goed op papier staan. Op die lening is niets afbetaald.
Met betrekking tot zaak 2.2.b.
Het kan kloppen dat [betrokkene 7] f 260.000,= heeft ontvangen.
Ik had een bankgarantie van [betrokkene 7] gekregen voor een bedrag van f 400.000,= bestemd voor [J] . Ik heb met [betrokkene 7] de afspraak gemaakt dat hij wat provisie zou krijgen.
U houdt mij voor dat [betrokkene 8] een enveloppe heeft gegeven aan [betrokkene 24] . Er worden zoveel zaken gedaan met [betrokkene 24] . Alle geldkwesties heb ik persoonlijk met [betrokkene 24] gedaan.
Met betrekking tot zaak 3.
Ik heb [betrokkene 39] ontmoet in de woning van [betrokkene 11] aan de [h-straat] te [plaats] . Ik weet dat [betrokkene 25] [betrokkene 39] moest spreken. Hij wilde weten war er met [betrokkene 40] aan de hand was. [betrokkene 26] vertelde dat [betrokkene 40] door de Spaanse politie was aangehouden.
Ik heb ervoor gezorgd dat de vrouw van [betrokkene 40] , [betrokkene 39] , naar een woning aan de [h-straat] werd gebracht. [betrokkene 25] is in die woning geweest en heeft met [betrokkene 39] gesproken. Er was handel weg.
De verklaring van [betrokkene 8] klopt op zichzelf wel.
Ik ben op 3 november 1991 met [betrokkene 4] naar Marokko geweest. In Marokko heb ik een bankrekening geopend.
Ik heb [betrokkene 11] naar Spanje gestuurd om te zien wat eraan de hand was.
Met betrekking tot de zaken 5 en 6.
In augustus 1991 heb ik [betrokkene 26] voor de eerste keer gezien in Marokko. [betrokkene 26] had probleem met de bank.
Ik zal ook wel tegen de anderen verteld hebben dat de spullen in die bundels verstopt zaten. Ik trof in die bundels een groot aantal pakketten aan. Het viel mij op dat de pakketten dichtgetaped waren.
Mijn broers, [betrokkene 37] en ik hebben de pakketten in plunjezakken gedaan. Ik besloot toen om die plunjezakken in mijn trekker en in de auto waar mijn broers [betrokkene 35] en [betrokkene 36] mee waren gekomen, te plaatsen. Toen wij daarmee bezig waren kwam de politie en werden wij gearresteerd.
9. Het proces-verbaal d.d. 26 september 1991 (als bijlage 1/G4/2 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 26 september 1991 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben in de maand februari 1991 naar Suriname afgereisd om alles te regelen in verband met de transactie van het hout. Ik ben toen alleen naar Suriname vertrokken en verbleef weer in hetzelfde hotel Torarica. Enkele mensen van die groep Nederlanders zijn na mij vertrokken. Twee personen uit die groep heb ik in Suriname gezien. Zij verbleven ook in hetzelfde hotel.
10. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 10 januari 1995 (als bijlage 1A/AH/17 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt door [verbalisant 5] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisant:
Op 17 mei 1991 werd te Breda in beslag genomen circa 357 kilogram cocaïne verpakt in hout en werd onder meer [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1963 te Paramaribo, Suriname, aangehouden. Tijdens de onder andere door mij afgenomen verhoren van [betrokkene 1] , werd door hem verklaard dat voor de invoer van de eerder genoemde partij ‘hout’ een organisatie verantwoordelijk was, die hij in zijn verklaringen omschreef als ‘een groep Nederlanders’.
In vertrouwen en buiten het procesdossier om benoemde [betrokkene 1] de ‘groep Nederlanders’ en noemde hij de namen van [verdachte] en [betrokkene 8] .
11. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 23 september 1993 (als bijlage 1V10/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt door [verbalisant 6] , hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Rotterdam, en een ander bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 2 september 1993 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 27] :
Met betrekking tot een man, genaamd [betrokkene 1] , in relatie met de invoer van een partij van 350 kilogram cocaïne uit Suriname in Nederland, wens ik de navolgende verklaring af te leggen.
In de maanden augustus 1990 tot begin 1991 vonden besprekingen plaats tussen [betrokkene 8] en [verdachte] . Ik ben bij vele besprekingen aanwezig geweest.
Er werd onder meer over de voorbereidingen van cocaïne transporten vanuit Suriname gesproken.
[verdachte] zei tegen [betrokkene 8] dat hij zich met de zakelijke dingen met betrekking tot Suriname bezig moest houden. [verdachte] zei dat hij zichzelf wel met de cocaïne transporten bezig zou gaan houden.
In de maand februari 1991 zijn [verdachte] en [betrokkene 8] naar Suriname vertrokken. Zij zijn toen ongeveer vier of vijf dagen in Suriname geweest.
Bij de bezoeken van [verdachte] en [betrokkene 8] aan Suriname logeerde zij in hotel Torarica in Paramaribo.
[verdachte] vertelde dat hij drie dagen besprekingen had gevoerd met de militairen, onder andere met [betrokkene 41] , over het afnemen van cocaïne. [verdachte] vertelde mij dat de militairen af wilden van de kleine jongens, die maar hoeveelheden van 100 kilo cocaïne afnamen, en alleen met de grote jongens zoals [verdachte] zaken wilden doen.
[verdachte] vertelde mij pas later dat [betrokkene 8] op de hoogte was dat [verdachte] met de militairen over het afnemen van cocaïne had gesproken.
Ik hoorde van [verdachte] , [betrokkene 8] en [betrokkene 1] dat het idee om cocaïne in hout te verstoppen en te transporteren van Suriname naar Nederland afkomstig was van [betrokkene 1] .
Eind 1990 begin 1991 hoorde ik van [verdachte] dat hij met de invoer van een partij cocaïne uit Suriname bezig was en dat [betrokkene 1] met de voorbereiding van het cocaïnetransport in Suriname bezig was.
Hoewel wij hadden afgesproken dat wij geen cocaïne zouden doen, vertelde [verdachte] mij toen dat hij met de invoer van 350 kilo cocaïne bezig was. Hij zei dat deze 350 kilo cocaïne door [betrokkene 1] binnen gebracht zou gaan worden.
Ik hoorde op [geboortedatum] 1991 van [betrokkene 19] , die ik in Rotterdam tegenkwam, dat [verdachte] met [betrokkene 1] bezig was een partij van ongeveer 350 kilo cocaïne van Suriname naar Nederland te transporteren. [betrokkene 19] zei mij dat de cocaïne in een partij hout verstopt zou zitten.
Ik hoorde van [betrokkene 8] en [verdachte] , dat [betrokkene 1] in die tijd veel contact had met een Nederlandse man die een bedrijfsterrein had in Breda.
Ik hoorde in juni 1991 van [verdachte] dat hij was bang dat er tegen hem verklaringen waren afgelegd door [betrokkene 1] .
12. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 19 juli 1993, nr 102-E/1991 (als bijlage 1/AH/6 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent van gemeentepolitie Rotterdam, en andere bevoegde opsporingsambtenaren. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
a. als relaas van de verbalisanten:
Op 18 januari 1993 had ik, verbalisant [verbalisant 5] , telefonisch contact met [betrokkene 42] . Ik deelde [betrokkene 42] mede dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Ik vroeg hem vervolgens wat hij over de “ [betrokkene 1] zaak” kon vertellen. [betrokkene 42] verklaarde mij dat hij alles daarvan afwist, omdat hij in de tijd dat dit speelde, als boekhouder werkzaam was bij [betrokkene 1] . [betrokkene 42] verklaarde tevens dat hij wist wie er zoal in de partij cocaïne had geïnvesteerd.
[betrokkene 42] vertelde mij dat hij dit niet telefonisch wilde vertellen, omdat hij ook een gezin had.
[betrokkene 42] zei letterlijk: “Ik zal je een naam noemen, [verdachte] ”. Op mijn vraag welke [verdachte] , antwoordde [betrokkene 42] : “ [verdachte] ”.
b. als de op respectievelijk 22 en 23 januari 1993 (abusievelijk vermeld als 1992) tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 42] :
Ik ben een aantal jaren geleden boekhouder geweest van [betrokkene 1] .
Ik heb [betrokkene 1] ongeveer 6 jaar geleden ontmoet. In die tijd, ik spreek dan over 1987, werkte [betrokkene 1] samen met een man wiens naam ik niet wil noemen, [betrokkene 33] en nog anderen. In mijn verdere verklaring zal ik deze man dan ook X noemen. In die tijd zaten [betrokkene 33] , [betrokkene 1] en X al zaken te doen in de verdoven middelen handel. Een lijfwacht van X ken ik als [betrokkene 27] .
In het jaar 1990 kreeg ik in de gaten dat [betrokkene 1] , [betrokkene 33] en X bezig waren met het importeren van hout van Suriname naar Nederland.
Ik weet dat [betrokkene 33] en [betrokkene 1] elk f 975.000,= erin gestoken hebben. X heeft het ontbrekende bedrag aangevuld.
Op een gegeven moment werd het woord cocaïne wel genoemd. [betrokkene 1] , X en [betrokkene 33] spraken namelijk over de afzet van de cocaïne.
In die tijd deed [betrokkene 1] ook veel zaken met een man genaamd [betrokkene 8] . De naam van het bedrijf van [betrokkene 8] is “ [B] B.V.”. [betrokkene 8] sprak met [betrokkene 1] ook gewoon over verdovende middelen. Ik weet dat X veel geld in [B] B.V. heeft gestopt. Wat ik heb gehoord, is dat X meer dan 5 miljoen in die zaak heeft gestopt.
[betrokkene 1] en X zaten regelmatig bij [betrokkene 8] op kantoor. Dat was in de tijd dat de verscheping van het hout, met de cocaïne, gaande was.
Inmiddels was ook [betrokkene 37] in beeld gekomen. [betrokkene 37] had een bedrijfsterrein in Breda. Dat zou gebruikt moeten worden om de cocaïne uit te pakken.
13. Het proces-verbaal d.d. 7 november 1994 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 7 november 1994 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [verbalisant 5] :
De opmerking opgenomen op pagina 40, bijlage 1/AH/6 van zaak 1: “dat daar, waar in de verklaringen van [betrokkene 42] X staat genoemd, tijdens het verhoor door [betrokkene 42] , de naam [verdachte] werd genoemd. Na het tonen van de politiefoto van [verdachte] verklaarde [betrokkene 42] dat deze foto de beeltenis vertoonde van de door hem als X aangeduid [verdachte] (…) doch dat hij dit niet in zijn verklaring opgenomen wilde zien” is juist.
14. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 31 augustus 1994 (als bijlage 1/V46/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , brigadier-rechercheur van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 31 augustus 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 38] :
Ik ken [betrokkene 1] al sinds 1986. Kort nadat ik bij [betrokkene 1] was gaan werken, leerde ik [betrokkene 8] kennen. [betrokkene 1] deed regelmatig zaken met [betrokkene 8] . Later leerde ik een man kennen die zich toen voorstelde als [verdachte] . Inmiddels ken ik hem als [verdachte] . Vanaf die tijd kwam [verdachte] geregeld bij [betrokkene 1] op de zaak.
In 1990 is [betrokkene 1] bezig geweest om een partij hout van Suriname naar Nederland te importeren. Dit betref de partij hout, waar bij aankomst in Nederland, 357 kilogram cocaïne in is aangetroffen.
Ik ben wel eens op kantoor bij [betrokkene 8] geweest. [betrokkene 8] vertelde mij dat hij naar Suriname wilde gaan om te gaan bekijken hoe de stand van zaken met het hout was.
[betrokkene 1] was daar ook bij.
Kort daarop zijn [betrokkene 8] en [betrokkene 1] naar Suriname gereisd. Ik weet niet wie er eerder is vertrokken. Zij zijn echter niet gelijktijdig vertrokken. Ik dacht dat dit in 1991 was. [betrokkene 1] is echter heel kort in Suriname geweest. Nadat [betrokkene 1] was teruggekeerd uit Suriname vertelde hij mij dat hij [verdachte] en [betrokkene 8] in Suriname had ontmoet.
Ongeveer 1 maand na de aanhouding van [betrokkene 1] vanwege de handel in cocaïne ben ik in contact gekomen met [verdachte] . [verdachte] was heel nieuwsgierig wat [betrokkene 1] allemaal tegen de politie had verteld. [verdachte] vroeg of ik al door de politie was verhoord en vroeg wat de politie allemaal over hem had gevraagd.
[verdachte] was heel erg nieuwsgierig of zijn naam in het politie-onderzoek was gevallen. Ik moet hem bellen als ik iets over het politie-onderzoek wist.
15. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 10 maart 1993 (als bijlage 6/V4/! Gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , hoofdagent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 10 maart 1993 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 26] :
Ik woon sinds 1986 in Marokko. Mijn vrouw heeft […] .
In 1991 had ik in het El Minza Hotel een ontmoeting met [verdachte] , [betrokkene 25] en de vader van [betrokkene 28] , die ik in mijn verdere verklaring [betrokkene 29] zal noemen. [verdachte] vroeg toen aan mij of ik een auto vanuit Ceuta naar Marokko wilde brengen. [verdachte] gaf mij hiervoor een fotokopie van een kentekenbewijs van een personenauto van het merk Mitsubishi Galant, kleur groen. Het kenteken was [kenteken 5] . Ik zag dat het kentekenbewijs op naam was gesteld van [betrokkene 3] . Verder kreeg ik van [verdachte] een fotokopie van een Nederlands paspoort ten name van [betrokkene 3] . [verdachte] zei tegen mij dat de roepnaam van de jongen, die de auto in Ceuta zou brengen, [betrokkene 3] is. [betrokkene 3] is de broer van de vriendin die [verdachte] bij zich had in Tanger. Ik dacht dat zij [betrokkene 4] heette.
[verdachte] vroeg mij de auto voor hem over de grens bij Ceuta te brengen. [verdachte] zei dat die wagen bestemd was voor [betrokkene 29] . [betrokkene 29] zei tegen [verdachte] dat hij bij ministers in Rabat cocaïne zou kunnen verkopen. [betrokkene 29] zei dat hij cocaïne voor een bedrag van f 100.000,= per kilo zou kunnen verkopen. Ik had tegen [verdachte] verteld dat ik kontakten heb bij de douane in Ceuta. Er kan tegen betaling bij de douane in Ceuta veel worden geregeld.
[verdachte] heeft mij gezegd dat er in de Mitsubishi een partij verdovende middelen verstopt zouden zitten. [verdachte] vertelde mij, dat er twee kilogram cocaïne verborgen zou zitten in het reservewiel van deze auto.
[verdachte] zei dat de cocaïne 94 procent zuiver was. [verdachte] vertelde met trots dat het Surinaamse cocaïne zou zijn. [verdachte] vertelde mij dat hij de cocaïne in Suriname voor f 9.000,= per kilo inkocht.
[verdachte] zei dat de Mitsubishi al klaar stond in Nederland en al was gerepareerd. [verdachte] heeft mij verzocht de cocaïne uit de band te verwijderen en de twee kilo cocaïne aan [betrokkene 29] te overhandigen samen met de Mitsubishi. In de maand november 1991 ontving ik van [verdachte] een fax. In deze fax stond, dat [betrokkene 3] de volgende dag met de eerste boot na 09.00 uur in Ceuta, vanuit Algeciras aan zou komen. Ik ben de volgende dag naar Ceuta gereden. Ik ben naar de haven in Ceuta gereden. Ik zag dat [betrokkene 3] van de veerboot af kwam rijden. Ik herkende [betrokkene 3] van de foto, van de fotokopie van het paspoort, die ik van [verdachte] had gekregen.
Ik zag dat [betrokkene 3] reed in een groene Mitsubishi, type Galant, voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken 5] . Ik heb kontakt gemaakt met [betrokkene 3] en ben vervolgens bij hem in de auto gestapt. Ik heb [betrokkene 3] bij een restaurantje afgezet. Ik ben hierna met de auto de grens bij Ceuta overgereden naar Marokko.
Ik betaalde de douane f 100,=. Ik ben met de Mitsubishi naar zijn woning gereden. Ik heb de auto in de garage gezet. Ik heb hierna het reservewiel uit de kofferbak van Mitsubishi gehaald. Vervolgens heb ik de buitenband open gesneden en verwijderd. Ik zag dat deze band met geel schuim was opgevuld. Ik zag dat tussen dit schuim twee pakketten zaten. De twee pakketten waren met bruin tape omwikkeld en zaten verpakt in witte plastic zakken met daarin vloeibare zeep. Ik heb hierna de twee kilo cocaïne aan [betrokkene 29] gegeven. [betrokkene 29] zou aan [verdachte] doorgeven, dat hij de auto van mij had gekregen. [betrokkene 29] zou ook doorgeven dat hij de cocaïne van mij had gekregen. Ik heb hierna met [verdachte] gebeld. Ik zei tegen [verdachte] dat de auto was aangekomen en dat alles goed was gegaan. Ik zei tegen [verdachte] dat de Mitsubishi aan [betrokkene 29] had overgedragen.
16. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 25 mei 1994 (als bijlage 6/V5/2 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 25 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Begin november 1991 werd mij door [betrokkene 8] verteld dat een groene Mitsubishi Galant te koop stond. Ik kreeg van [betrokkene 8] de opdracht naar deze auto te informeren met betrekking tot de vraagprijs en de staat van onderhoud. Na een dag of twee kreeg ik van [betrokkene 8] ongeveer f 6.000,= om deze auto te kopen. Ik ben naar het garagebedrijf gegaan en heb daar de Mitsubishi Galant gekocht.
In opdracht van [betrokkene 8] ben ik naar Reisbureau Toeras in Schiedam gegaan om daar de auto te laten verzekeren voor een korte periode. Dezelfde dag, u zegt mij op 11 november 1991, heb ik de auto op het postkantoor aan het Zuidplein op mijn naam laten zetten. Ik ben met de Mitsubishi Galant naar het bedrijfspand te Zwijndrecht gereden. Ik heb de auto achter het hek op de binnenplaats van het bedrijf geparkeerd. Ik heb de autosleutels met een kaartje “Mitsubishi” boven op het kantoor op een bureau waar [betrokkene 8] zat neergelegd.
Ongeveer twee dagen later was kwam [verdachte] in Zwijndrecht naar mij toe en vroeg of ik wat voor hem wilde doen. Ik zei tegen hem, dat het goed was. [verdachte] vroeg mij de Mitsubishi Galant naar Spanje te brengen. Ik moet van hem deze auto aan een kennis van hem daar afgeven. Ook daarop zei ik: “Ja”. [verdachte] zei tegen mij, dat er wat met de auto mee ging. [verdachte] zei verder tegen mij dat de auto naar Ceuta gebracht moest worden. [betrokkene 8] heeft mij toen de route uitgelegd naar Ceuta. De dag voor mijn vertrek kreeg ik van [verdachte] en [betrokkene 8] instructies mee. Deze instructies waren, dat ik ’s avonds moest bellen naar [betrokkene 8] of [betrokkene 4] om te laten weten waar ik was. Als u mij vraagt wie de instructies gaf, dan moet ik zeggen dat [verdachte] de instructies gaf waarna [betrokkene 8] ze nog eens herhaalde. De Mitsubishi Galant, kenteken [kenteken 5] , moest ik afgegeven aan […] . […] zou mij opwachten nabij de afrit van de veerboot in Ceuta. Er werd gezegd door [verdachte] dat […] mij daar zou kunnen herkennen. [verdachte] zei mij dat ik daar op een bepaalde dag moest zijn. Later hoorde ik van […] dat dat was in verband met de Douane. Ik kreeg van [verdachte] op de dag van vertrek ongeveer f 5.000,= mee. Het geld kreeg ik voor de onkosten en een vliegticket voor mijn terugreis. Op 14 november 1991 in de vroege ochtend ben ik vanaf mijn woonadres met de Mitsubishi Galant vertrokken. Geheel volgens de instructies van [verdachte] en [betrokkene 8] ben ik met de Mitsubishi in één naar Fuengirola te Spanje gereden. Onderweg heb ik telefonisch contact gehouden met [betrokkene 8] en mijn zus [betrokkene 4] . Ik heb hen beiden op de hoogte gehouden van de plaatsen waar ik op dat moment was.
Op 16 november 1991 moet ik volgens de instructies voor de middag te Ceuta zijn. Ik ben met de auto naar Algeciras gereden en heb de veerboot naar Ceuta genomen. Toen ik van de veerboot afreed werd ik door […] , U zegt mij [betrokkene 26] , aangehouden. […] stond voor de auto en is bij mij in de auto gestapt. Voordat hij instapte vroeg hij mij: “Ben jij [betrokkene 3] ?” Ik heb toen bevestigend geantwoord. Samen zijn we naar een café gereden. Ik heb de auto aan […] overhandigd. Twee weken later kwam [verdachte] naar Zwijndrecht met een zwarte Mercedes-Benz 190E, kenteken [kenteken 6] . [verdachte] zei tegen mij dat ik de Mercedes-Benz van hem kon kopen voor f 29.000,=. Ik ging daarmee accoord, maar had op dat moment geen geld. [verdachte] zei toen letterlijk: “Je staat nu vierduizend gulden in de schuld.’’ Ik vroeg hoe hij dit bedoelde. [verdachte] zei toen letterlijk: “Je hebt vijfentwintigduizend gulden verdiend”. Naderhand vroeg ik aan [verdachte] wat ik precies met de Mitsubishi had vervoerd. [verdachte] zei toen letterlijk: “Een klein beetje coke”. Een aantal dagen later heb ik op het kantoor in Zwijndrecht aan [betrokkene 8] gevraagd wat er precies in die auto had gezeten. Ook [betrokkene 8] zei tegen mij dat ik cocaïne had vervoerd. [betrokkene 8] vertelde mij dat de cocaïne die ik had vervoerd, bestemd was voor mensen die cocaïne gebruikten. [betrokkene 8] vertelde mij dat deze mensen kennissen waren van [betrokkene 26] . [betrokkene 8] heeft mij uitgelegd dat het niet ging om cocaïne poeders maar om stukjes c.q. brokjes cocaïne.
17. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 10 maart 1993 (als bijlage 5/V4/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 7] , hoofdagent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 10 maart 1993 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 26] :
In het voorjaar van 1991 ben ik in Den Haag in kontakt gekomen met een man, genaamd [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1945 te [geboorteplaats] .
U toonde mij zojuist een foto, nummer 738/1985, waar [verdachte] op staat afgebeeld, Ik zal hem in mijn verder verklaring [verdachte] blijven noemen. In de maand januari 1992 vertelde [verdachte] mij dat hij geen probleem had om aan cocaïne te komen. [verdachte] zei dat hij hiervoor het bedrijf [B] had opgezet. [verdachte] vertelde mij dat er grote hoeveelheden cocaïne in Suriname zouden liggen. [verdachte] zei dat [B] zou gaan dienen als dekmantel voor de cocaïnehandel. Verder zei [verdachte] mij dat er in Paramaribo een nevenbedrijf van [B] was opgezet. [verdachte] zei mij dat hij vanuit Suriname naar Nederland partijen hout zou gaan verzenden. Tussen deze partijen hout zouden grote hoeveelheden cocaïne worden verstopt. [verdachte] vroeg of ik genegen was nog een auto binnen Marokko te brengen. [verdachte] zei tegen mij, dat deze auto al klaar stond in Nederland. [verdachte] zei tegen mij dat er in deze auto cocaïne zat verstopt. Deze auto was al gerepareerd. [verdachte] zei tegen mij, dat het ging om een Renault Fuego. Verder zei [verdachte] dat er in de benzinetank aan de bovenzijde een ruimte was gemaakt waarin de cocaïne verstopt zou zitten. [verdachte] zei tegen mij dat ik de benzinetank onder de auto uit moest halen. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik met hem mee wilde werken. [verdachte] zei dat ik de auto mocht houden. Ik kreeg weer een kopie van het paspoort van [betrokkene 3] . De cocaïne zou ik overgeven aan [betrokkene 43] . [verdachte] zei tegen mij, dat [betrokkene 3] een week later, de juiste dag en datum kan ik mij niet meer herinneren, het was nog wel in de maand januari 1992, in Ceuta zou aankomen met de Fuego.
Omstreeks 20 januari 1992 in de ochtenduren ben ik met mijn zwager naar de haven van Ceuta gereden. Ik had aan mijn zwager gevraagd of hij de Fuego over de grens wilde rijden. Ik zag [betrokkene 3] met een Renault Fuego, voorzien van het kenteken [kenteken 7] . [betrokkene 3] vertelde dat er in de benzinetank van de Renault Fuego 3 kilo cocaïne zat verstopt. Ik heb de sleutels van de Renault Fuego van [betrokkene 3] overgenomen. Ik heb hierna de sleutels van de Renault Fuego aan mijn zwager gegeven. Ik gaf mijn zwager opdracht om naar mijn woning in Martil te rijden. Ik heb de douane ongeveer f 100,= betaald om een vlotte doorgang voor de Renault Fuego te regelen. Mijn zwager parkeerde de Renault Fuego in de garage van mijn woning. [betrokkene 43] was naar mijn woning gekomen. In de garage ben ik onder de Renault Fuego gekropen en heb de benzinetank losgeschroefd. Het waren twee beugels, die ik los moest maken, waarna ik benzinetank er onderuit kon laten zakken. Ik moest ook de benzineslang afkoppelen. Ik zag dat de benzinetank ongeveer 80 centimeter lang, ongeveer 60 centimeter dik en ongeveer 25 centimeter hoog was. Ik heb de benzinetank op de grond gezet. Ik zag dat op de bovenzijde van de tank een plaat was bevestigd. Ik zag dat deze plaat met siliconenkit was vastgezet. Ik heb hierna de plaat verwijderd. Ik zag dat er onder deze plaat een ruimte was gemaakt van ongeveer 40 bij 30 centimeter en een diepte van ongeveer 20 centimeter. Precies zoals [verdachte] mij had gezegd.
Ik zag dat in de geprepareerde ruimte o.a. drie rechthoekige pakketten lagen, welke in bruine tape waren gewikkeld. Deze drie pakketten wogen ongeveer 1 kilo per stuk. Ze waren verpakt in plastic zakken met zeep.
Ik veronderstelde dat dit de cocaïne was. Ik heb de verdovende middelen samen met [betrokkene 43] uit de tank gehaald. [betrokkene 43] zei mij dat de verdovende middelen er goed uitzagen. [betrokkene 43] is hierna met de verdovende middelen weggegaan.
18. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 17 mei 19944 (als bijlage 5/V5/2 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , hoofdagent-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 17 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde van [betrokkene 3] :
Half november 1991 kreeg ik de opdracht van [betrokkene 8] op zoek te gaan naar een goedkope auto. Ik heb een Renault Fuego te Rotterdam gekocht voor f 1.750,=. Dezelfde dag op 26 november 1991 heb ik in bijzijn van de verkoper het kenteken [kenteken 7] op mijn naam laten overschrijven. Ik ben met de Renault naar het kantoor van [B] B.V. te Zwijndrecht gereden. Het bedrijf [B] B.V is eigendom van [verdachte] .
19. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 25 mei 1994 (als bijlage 5/V5/3 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/19944 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 25 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
In januari 1992 kwam [verdachte] in Zwijndrecht naar mij toe met het verzoek de Renault Fuego, kenteken [kenteken 7] , naar […] in Ceuta te brengen. Hoewel [verdachte] dit niet met zoveel woorden heeft gezegd, begreep ik dat er mogelijk weer “iets” met de auto mee zou gaan. [verdachte] en [betrokkene 8] gaven mij dezelfde instructies die ze eerder bij de vorige reis met de Mitsubishi Galant hadden gegeven. […] kende mij en ik kende […] reeds van de vorige keer dat ik de Mitsubishi Galant naar hem had gebracht en dus was de herkenning geen probleem meer.
Vervolgens kreeg ik van [verdachte] bij hem thuis aan de [e-straat] te [plaats] ongeveer f 3.500,= voor onkosten en een vliegticket voor de terugreis.
Daarna ben ik geheel volgens de instructies van [verdachte] en [betrokkene 8] gaan rijden richting Ceuta. Op 19 januari 1992 moest ik volgens de instructie van [verdachte] en [betrokkene 8] voor de middag in Ceuta zijn. Ik heb mijn zus [betrokkene 4] gebeld en haar gezegd dat zij [betrokkene 8] moest zeggen dat ik maandag weer terug zou zijn.
Net als de vorige reis met de Mitsubishi Galant heb ik in Algeciras de veerboot naar Ceuto genomen. In Ceuta zat […] op mij te wachten.
[…] had een Marokkaanse douane-ambtenaar omgekocht. Hij kon de auto de grens overbrengen als deze man dienst had. […] vertelde mij dat hij deze douaneman geld gaf, zodat hij geen probleem kreeg met de papieren van de auto. Na de overdracht van de auto aan […] ben ik op dezelfde wijze via Ceuta terug naar Malaga gegaan. Op 21 januari 1992, de dag van mijn aankomst, heeft [betrokkene 4] mij naar Zwijndrecht gebracht waar ik [betrokkene 8] trof. [betrokkene 8] informeerde naar de reis. Ik vertelde hem dat ik de auto aan […] had afgegeven. Ongeveer drie weken later kreeg ik op Zwijndrecht van [verdachte] f 21.000,=. Ik vroeg, nadat ik het geld van hem ontvangen had, wat er in de auto heeft gezeten. [verdachte] zei toen letterlijk: “Er zat niet veel in, alleen een klein beetje coke”.
20. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 14 april 1994 (als bijlage 5/AH/2 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie Rotterdam, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten:
Op 25 februari 1994 is de Renault Fuego, gekentekend [kenteken 7] , die in Ceuta stond, per boot vervoerd naar Rotterdam, alwaar deze op 28 februari 1994 op last van de rechter-commissaris in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam in beslag werd genomen, alsmede het kentekenbewijs deel I en II van de Renault Fuego, kenteken [kenteken 7] op naam van [betrokkene 3] . Door personeel van de Technische Opsporing Dienst werd de tank gedemonteerd, waaruit bleek dat aan de bovenzijde van de benzinetank een ruimte was gemaakt waarin goederen verstopt kunnen worden.
21. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 mei 19944 (als bijlage 14/V2/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] Wilhelmus [betrokkene 8] :
Ik was altijd in Zwijndrecht op het kantoor van [B] en daardoor kon ik alle telefoontjes aannemen, alsmede binnenkomende faxen lezen.
De bijnaam van [betrokkene 22] is “ [betrokkene 22] ”. Rond de jaarwisseling van de jaren 1992 en 1993 kwam ik voor de eerste maal in contact met het bedrijf [F] . , gevestigd in België. De mannen die met dat bedrijf te maken hebben zijn [betrokkene 15] [betrokkene 14] . [betrokkene 14] is een goede kennis van [verdachte] . [betrokkene 14] en [betrokkene 15] heb ik via [verdachte] leren kennen.
[betrokkene 14] en [betrokkene 15] deden al zaken met Roemenië. [betrokkene 13] was hun vertegenwoordiger in Roemenië.
Ik ben eind februari 1993 naar Boekarest gegaan en heb daar [betrokkene 13] ontmoet.
Ik heb vanuit Roemenië gebeld met [verdachte] . Uiteindelijk was [verdachte] de grote man achter de op te zetten houthandel. Hij was in het bezit van het benodigde geld en ik was uiteraard verantwoording aan hem schuldig.
Het was de bedoeling om 2000 kilogram “weed”, verstopt in meubelen, vanuit Roemenië naar Nederland te importeren. Dit zou gebeuren in samenwerking met [betrokkene 14] , [betrokkene 15] en [betrokkene 13] .
In die periode werd er ook de loods van [B] een zogenaamde vacuümmachine afgeleverd. Ik wist dat de machine en de bijbehorende plastic zakken bestemd waren om weed in te verpakken. Naar ik dacht heeft [betrokkene 21] het volledige transport verzorgd van de vacuümmachine. Deze moest namelijk van Zwijndrecht naar Nigeria getransporteerd worden. [betrokkene 13] zou zorgen voor het transport van de weed vanuit Nigeria en bestemd voor Roemenië. Ik weet dat hij in Nigeria is geweest.
22. Een geschrift, zijnde een faxbericht d.d. 15 maart 1993, gericht aan “ [betrokkene 15] / [betrokkene 8] “ van “ […] .”(als bijlage regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
“03/15/1993 15:26 From to […]
To: [betrokkene 15] / [betrokkene 8]
Date: 15-03-‘93
From: […] (fax […] of […] )
Beste [betrokkene 15] / [betrokkene 8] ,
Apparatuur z.s.m. sturen naar adres dat [betrokkene 14] op Schiphol heeft gehad!
Bijhorende materiaal:
1 (H) +/-44 cm x (BR) +/-32 cm +/-11.000 stuks
2 (H) +/-51 cm X (BR) +/-39 cm +/- 6.000 stuks
Voorkeur heeft 2, als dit kan met de apparatuur, grotere maten mag natuurlijk, als genoemde er niet zijn.
De produkten en diensten moeten
hier cash betaaldworden
om alles af te handelenis ongeveer 270. duizend HFL nodig, dit moet gestort worden in US $! De bank gegevens volgen hier onder!
(Dit is dus incl. de transport, afhandeling, produkten enz.)
Inmiddels ben ik ervan overtuigd dat alles van hieruit moet worden geregeld, dus ook uitklaren + vervoer, als daar anders over gedacht wordt hoor ik dat wel!.
H. Groeten [betrokkene 13] ”
23. Het proces-verbaal, behorende tot bijlage 14/T/1 (gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt door [verbalisant 7] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als weergave van een door hem uitgeluisterd telefoongesprek, gevoerd op 19 maart 1993 tussen [betrokkene 13] (J) en [betrokkene 8] (L) via telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( […] ):
[betrokkene 13] belt [betrokkene 8] .
J. Eh...ja ja..
L. Verder alles goed?
J. Hier gaat verder alles goed. Trouwens hoe eerder hoe beter. Het kost toch minimaal twee dagen, want maandag en dinsdag is hier een feestdag, dan eh..he...daarom moet ik dat ding hebben, anders kom ik er niet doorheen, dan verspeel ik zomaar 5 werkdagen...Voor ons dan..
L. Ja morgen is er een vlucht..een rechtstreekse...
J. Wij gaan in ieder geval beginnen eh...als ik dat ding vandaag heb, dan ga ik gelijk beginnen. Ik denk dat ik drie dagen ben voorgewerkt ongeveer als ik die order, die goederen kan nemen. Als alles normaal verloopt, dan is eind volgende week alles klaar voor verscheping. Ik wil het zo gauw mogelijk weg hebben, want het duurt eigenlijk al veel te lang.
24. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 24 mei 1994 (als bijlage 14/V2/2 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 24 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
Ik weet nog dat de partij marihuana bestemd was voor het bedrijf [M] . Later heb ik van [betrokkene 13] een kaartje gehad waarop stond vermeld het adres van een bedrijf, genaamd [N] , gevestigd in Boekarest. Dit was een oud bedrijf van [betrokkene 13] en [betrokkene 15] . De marihuana zou in de loods van [C] in Zoetermeer worden opgeslagen.
Op een bepaald moment was door [verdachte] een vrachtauto geregeld. [verdachte] vertelde mij dat de vrachtauto bestemd was voor [betrokkene 13] . Ik weet dat [betrokkene 2] en [verdachte] het kenteken regelden.
[verdachte] en ik zijn [betrokkene 22] , toen zij uit Roemenië terugkwam, vanaf Schiphol op gaan halen. [betrokkene 14] was daar ook bij.
Ik weet nog dat ik vaak contact had met [betrokkene 14] , die zich zeer ongerust maakte over de situatie in Roemenië.
Ik deed alles wat [verdachte] aan mij vroeg. Ik bracht bijna dagelijks verslag uit aan [verdachte] .
Evenzo deed ik veel voor [betrokkene 14] en [betrokkene 15] .
25. Het proces-verbaal, behorende tot bijlage 14/T/1 (gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam- Rijnmond), opgemaakt door [verbalisant 5] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als weergave van een door hem uitgeluisterd telefoongesprek, gevoerd op 20 juli 1993 tussen [betrokkene 12] en [O] B.V. via telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( […] ):
Debbie belt [O] . Opneemster zegt nogmaals dat er niemand is. Iedereen is afgelopen vrijdag met vakantie gegaan. Vervolgens neemt [verdachte] het gesprek over. [verdachte] zegt dat het over een rode vrachtauto gaat. Opneemster weet nergens van. [verdachte] zegt afgelopen zaterdag de truck te hebben gekocht en dat deze een dezer dagen zou worden opgehaald. [verdachte] zegt dat er 47000 voor is overgemaakt. De echtgenoot van opneemster neemt het gesprek over en zegt dat de auto bij […] in Oudenbosch op het terrein klaar staat.
26. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 8 juli 1994 (als bijlage 14/V12/5 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 8 juli 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 22] :
[betrokkene 8] heb ik leren kennen door [verdachte] in de periode dat de zaak Parijs speelde. In de maand januari 1993 ben ik door bemiddeling van [verdachte] , die een bedrijf [B] BV had, aan werk geholpen.
Begin april 1993 heb ik op het kantoor van [B] BV te Zwijndrecht via [betrokkene 8] een man leren kennen genaamd [betrokkene 13] . [betrokkene 13] had een Import- en Exportbedrijf, genaamd [N] in Roemenië. [betrokkene 13] stelde mij voor iets samen te gaan doen. [betrokkene 13] vertelde mij dat hij plannen had goederen, onder andere keramiek en kleinmeubelen, vanuit Roemenië naar Nederland te exporteren. Het kwam er op neer dat ik met een bedrijf in Nederland de ontvanger zou moeten worden van de door [betrokkene 13] geëxporteerde goederen.
Ik had geen eigen geld. [betrokkene 13] vertelde mij dat er een mogelijkheid was om bij een privépersoon geld te lenen. Ik heb ook met [betrokkene 8] over de financiën gesproken. Ik had voor het opstarten van het bedrijf, volgens [betrokkene 13] en mij, ongeveer f 50.000,= nodig. [betrokkene 8] en ik kwamen tot de conclusie dat f 50.000,= te weinig was.
[betrokkene 8] wilde mij met alles helpen en wilde mij adviseren. [betrokkene 8] stelde mij voor dat het beter was dat ik over meer geld zou beschikken. [betrokkene 8] zei tegen mij dat ze mij f 15.000,= wilden laten lenen. [betrokkene 8] vertelde mij dat die f 15.000,= wel "zwart" geleend kon worden. [betrokkene 8] vertelde mij dat het bedrag dat hij aan mij zou lenen eventueel gecompenseerd zou kunnen worden. Ik moest eerst zorgen dat het bedrijf ging draaien. [betrokkene 8] opperde toen de mogelijkheid, dat ze mijn bedrijf als tussenpersoon zouden gaan gebruiken voor de in- en export van goederen en dat ze daar fiscaal voordeel uit konden halen.
In april 1993 kreeg ik van [betrokkene 8] op het kantoor [B] te Zwijndrecht te horen dat ik het bedrag van f 15.000,= kon halen bij [verdachte] . Ik ben naar de woning van [verdachte] aan de [e-straat] te [plaats] gegaan en daar heb ik f 15.000,= van [verdachte] ontvangen.
Via [betrokkene 13] kwam ik in contact met [betrokkene 15] . Ik heb van [betrokkene 13] een telefoonnummer van [betrokkene 15] gekregen die ik kon bellen om mijn financiering rond te maken. Ik heb toen telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 15] .
Door [betrokkene 8] ben ik voor een bedrijf, een BV, verwezen naar een relatie van hem. In Amsterdam zijn de vereiste documenten opgemaakt, zodat ik eigenaar c.q. directeur werd van [C] Holding BV. Ik heb bij de overdracht van de BV f 5000,= betaald. Dit bedrag was afkomstig van het geleende bedrag van f 15.000,=.
Ik had inmiddels een bedrijfsruimte gevonden op het adres [j-straat 1] te Zoetermeer. [betrokkene 8] adviseerde mij om het bedrijfspand te huren. Vervolgens ben ik naar het kantoortje in Zwijndrecht gereden en heb daar van [betrokkene 8] een bedrag van ongeveer f 30.000,= ontvangen. Het resterende een bedrag van f 20.000,= heb ik later van [betrokkene 13] , toen hij terug was in Nederland, ontvangen.
Ik kreeg regelmatig van [betrokkene 8] adviezen. Ik hield contact met [betrokkene 13] . [betrokkene 8] en [verdachte] zijn beiden een keer op het bedrijf langs geweest, terwijl [betrokkene 13] regelmatig bij mij op het bedrijf kwam.
[betrokkene 13] heeft ook aan mij verteld dat hij zaken deed in Nigeria.
Ik kon met mijn bedrijf pas van start als de eerste goederen cq artikelen binnen waren. [betrokkene 13] had mij gezegd dat de eerste zending goederen in juni zou komen.
In de periode juni/juli heeft [verdachte] mij in een gesprek gezegd dat hij met verschillende bedrijven bezig was om goederen te importeren, als dit doorgang zou hebben zou hij ook waarschijnlijk wat goederen via mijn bedrijf binnen laten komen. Hij zei tegen mij dat ik me daar geen zorgen over hoefde te maken omdat [betrokkene 8] alles zou regelen. Op die manier kon het door mij geleende geld gecompenseerd worden.
In de maand juli 1993 heeft [betrokkene 13] samen met mij een rode vrachtauto bij [B] BV te Zwijndrecht opgehaald. In het kantoor was [betrokkene 8] aanwezig. In het kantoor zag ik dat [betrokkene 8] de papieren, het kentekenbewijs, aan [betrokkene 13] gaf. [betrokkene 13] en ik zijn samen in mijn auto naar het postkantoor gereden om de vrachtauto op zijn naam over te laten schrijven. Ik heb [betrokkene 13] mee terug genomen naar kantoor in Zwijndrecht waar hij later in de vrachtauto is weggereden. Van [betrokkene 13] had ik gehoord dat hij deze vrachtauto nodig had voor vervoer.
Nadat [betrokkene 13] was teruggekeerd naar Roemenië bleef ik in Nederland wachten op de goederen die ik van [betrokkene 13] moest ontvangen. In de maand augustus 1993 ontving ik bericht dat [betrokkene 13] moeilijkheden had, deze gecompliceerd waren en hij niet door de telefoon kon praten. Ik ben op 20 augustus 1993 met het vliegtuig naar Roemenië gevlogen. Ik heb daar in Boekarest meermalen het kantoor van [N] bezocht om te kijken of [betrokkene 13] daar zou zijn. Aangezien ik hem niet meer gezien heb, ben ik teruggegaan naar Nederland.
Terug in Nederland heb ik met [verdachte] en [betrokkene 8] gesproken over mijn reis naar Boekarest in Roemenië en over [betrokkene 13] die ik daar niet kon bereiken. Ik maakte mij ongerust. Op 25 augustus 1993 ben ik, samen met [betrokkene 15] , met het vliegtuig wederom naar Boekarest in Roemenië vertrokken. [betrokkene 15] ging op verzoek van [betrokkene 8] en [verdachte] mee, omdat ze daar in Roemenië zakelijke belangen hadden met [betrokkene 13] .
Daar op het vliegveld werden wij door de politie aangehouden. Op het politiebureau hoorde ik dat [betrokkene 13] was aangehouden met ongeveer 1100 kilogram hennep.
Daarna ben ik samen met [betrokkene 15] met het vliegtuig naar Nederland teruggevlogen.
Nadat ik voor de tweede maal uit Roemenië was teruggekomen, ben ik door [verdachte] en [betrokkene 8] als het ware aan een tweede verhoor onderworpen. Ze wilden precies weten hoe het daar in Roemenië was gegaan, wat de politie mij gevraagd had en wat de politie mij gezegd had.
Toen ik had geantwoord vroeg [betrokkene 8] aan mij, om hoeveel kilo het ging. Ik antwoordde toen 1100 kilo.
Ik hoorde [verdachte] vervolgens vloeken en hij zei toen dat ze besodemieterd waren.
Toen ik [verdachte] sprak zei hij tegen mij dat hij geweten had van dat "spul" en dat hij dit wel eens meer had gedaan maar dat het uitsluitend hashish en weed was. [verdachte] vertelde mij, dat je er goed geld mee kon verdienen.
Ik zei dat ik een schuld had van f 65.000,=. [verdachte] zei dat hij het hele bedrag had gefinancierd, ook die ƒ 50.000,=. In feite had ik al die tijd voor hem gewerkt.
27. Een geschrift (als bijlage 14/AH/12 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 29 september 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 13] (als bijlage 14/V13/2 gevoegd bij dit geschrift):
Ik heb zelf aandelen in twee Roemeense bedrijven, te weten [N] 93 SRL en [M] SRL, beide gevestigd in Boekarest. Ik ben via [betrokkene 14] met [verdachte] en [betrokkene 8] in contact gekomen. Ik hoorde van [betrokkene 8] dat hij in bepaalde zaken geen beslissingen kon nemen, dat hij daarover met zijn baas/investeerder moest spreken. Dit bleek [verdachte] te zijn. De reden van dit contact was dat [betrokkene 14] en [betrokkene 15] met mijn medewerking een import en export lijn wilden gaan exploiteren met Roemenië. Tijdens deze voorbereidingen bleek mij, dat er wat financiële problemen waren bij hen. Dat heeft er toen toe geleid dat ze een afspraak wilden aangaan met de heer [betrokkene 8] en in een later stadium toen bleek dat het om vrij veel geld ging, met [verdachte] . Er werd gesproken over de import en export naar Roemenië.
In Nigeria heb ik mij beziggehouden met het leggen van handelscontacten voor aankoop van produkten als rijst, maïs en cacao. Deze zaken hielden verband met zaken die ik in principe met de heer [betrokkene 8] heb besproken en mogelijk deels met de heer [verdachte] . De contactman voor mij was eigenlijk de heer [betrokkene 8] .
Voor de afhandeling van de zaken had ik 270 duizend gulden nodig. Dit geld is mij contant in Nederland verstrekt. Ik kreeg het geld van [verdachte] in zijn woning aan de [e-straat] te Rotterdam.
[betrokkene 22] had een bedrijf in Nederland en zou een Nederlandse zakenpartner worden van ons bedrijf [N] .
Er is in een bespreking met [verdachte] , [betrokkene 8] , [betrokkene 15] en [betrokkene 14] naar voren gekomen dat zij een aantal geïnteresseerde hadden in meubels en keramiek. Hierdoor en om die reden ben ik in contact gekomen met [betrokkene 22] .
De bedoeling van de vrachtauto was om gebruikt te worden voor transport in Roemenië.
28. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 23 augustus 1994 (als bijlage 14/V17/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr. 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , hoofdagent-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 23 augustus 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 14] :
In de periode 1992/1993 werkte ik voor een vriend van mij, [betrokkene 15] . [betrokkene 15] had een aantal bedrijfjes, waaronder [F] . Ik werkte voor dit bedrijf. [F] had ook nog een vestiging in België, geleid door [betrokkene 44] .
In die tijd ontmoette ik een oude vriend van mij, genaamd [betrokkene 13] .
Tijdens het gesprek ontstond het idee dat [betrokkene 13] een import- en exportfirma in Roemenië zou beginnen. Ik zou dan samen met [betrokkene 15] goederen naar [betrokkene 13] exporteren.
Ik ben zo’n 10 à 15 jaar bevriend met [verdachte] . Ik wist dat [verdachte] in zaken zat. Omdat ik geen lening bij een bank kon krijgen, ben ik naar [verdachte] toegegaan en heb hem de zaak uitgelegd. Ik vroeg hem of hij interesse had om deze import en exportfirma naar Roemenië te financieren.
[verdachte] had wel interesse. Ik heb een paar maal met [verdachte] en [betrokkene 8] hierover gesproken. Bij een aantal van die gesprekken waren [betrokkene 15] en [betrokkene 13] ook aanwezig. [betrokkene 8] kende ik daarvoor niet maar hij is door [verdachte] aan mij voorgesteld. [verdachte] zei daarbij dat [betrokkene 8] de zaken voor hem boekhoudkundig bijhield. [betrokkene 8] is op een keer zelfs met [betrokkene 13] meegegaan naar Roemenië. [verdachte] heeft vervolgens aan [betrokkene 13] geld gegeven om de firma in Roemenië te beginnen. Vervolgens is [betrokkene 13] naar Roemenië gegaan om de zaak te beginnen.
29. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 mei 11994 (als bijlage 14/V25/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr. 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een ander bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 45] :
In december 1992 trad ik in dienst bij [B] . Ik moet U zeggen dat [B] eigendom is van [verdachte] . Niet veel later na terugkomst van [betrokkene 8] uit Roemenië vonden er besprekingen plaats met betrekking tot handelsaktiviteiten met Roemenië. Bij deze besprekingen waren aanwezig [verdachte] , [betrokkene 8] , [betrokkene 14] en [betrokkene 13] en nog een aantal personen.
Ik weet dat [betrokkene 22] in opdracht naar Roemenië is vertrokken om [betrokkene 13] op te sporen. [betrokkene 8] heeft mij altijd voorgehouden dat [betrokkene 13] er met geld van [verdachte] vandoor was gegaan.
30. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 7 september 1994 (als bijlage 14/G56/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 7 september 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 46] :
Ik ben de ex-echtgenote van [betrokkene 13] . [betrokkene 13] vertelde mij dat [betrokkene 15] en [betrokkene 14] een bedrijf in Roemenië hadden. [betrokkene 13] vertelde mij dat hij ging werken voor het bedrijf [F] ; direkteur van het bedrijf was [betrokkene 15] en [betrokkene 14] was de financiële man.
Op 13 januari 1993 is [betrokkene 13] met zijn auto naar Roemenië vertrokken en hij kwam terug op 22 januari 1993. Tijdens zijn verblijf thuis had [betrokkene 13] meerdere zakelijke ontmoetingen en besprekingen met [betrokkene 14] en [betrokkene 15] .
Daarna is hij van 1 februari 1993 tot en met 13 februari 1993 en van 22 februari 1993 tot en met 5 maart 1993 in Roemenië geweest.
Na één van zijn reizen uit Roemenië vertelde [betrokkene 13] verhalen over zijn “baas” die heel veel geld in Nigeria uit had staan. Op 10 maart 1993 ging [betrokkene 13] naar Nigeria. Op 2 april is [betrokkene 13] uit Nigeria thuis gekomen.
Na deze reis uit Nigeria bleef [betrokkene 13] drie dagen thuis en is hij vervolgens op 6 april 1993 voor vier dagen naar Roemenië gegaan. Op 9 april is hij thuis gekomen en hij heeft toen zijn baas gesproken, die hem vertelde dat hij weer voor een week naar Nigeria moest gaan.
Op 14 april is [betrokkene 13] naar Nigeria vertrokken. [betrokkene 13] kwam op 7 mei 1993 thuis.
Op 15 mei 1993 had hij een afspraak met een bevriende relatie van [betrokkene 14] ; hij vertelde dat dit een direkteur was van een houthandel. [betrokkene 13] en deze direkteur hadden zitten praten over het overnemen van een houtzagerij in Roemenië.
Deze man had [betrokkene 13] verteld dat [betrokkene 15] en [betrokkene 14] in grote financiële probleem zaten. Als [betrokkene 13] hierdoor ontslag zou krijgen en op straat zou komen te staan, kon hij bij deze man in dienst komen om zijn werk in Roemenië voort te zetten.
[betrokkene 13] ging op 17 mei 1993 voor veertien dagen terug naar Roemenië. Op 11 juni 1993 kwam [betrokkene 13] weer naar huis.
[betrokkene 13] is van 15 juni 1993 tot en met 21 juni 1993 weer naar Roemenië gegaan.
Op 27 juni 1993 ging [betrokkene 13] terug naar Roemenië en zou uiterlijk 6 juli terug komen voor onze vakantie.
Op 6 juli 1993 ontving ik een fax van [betrokkene 13] uit Roemenië. [betrokkene 13] deelde daarin mede dat indien hij weg zou gaan alles in het honderd zou lopen en dat zijn baas, die miljoenen heeft geïnvesteerd, hem dat niet in dank zou afnemen.
In augustus 11993 werd ik gebeld door [betrokkene 14] die mij vroeg of ik wat van [betrokkene 13] vernomen had. [betrokkene 14] had niets meer van [betrokkene 13] vernomen en vertelde mij dat een grote transactie niet was doorgegaan en dat ze veel geld hadden verloren. Toen ik vroeg hoeveel, zei [betrokkene 14] dat het om tonnen ging. In september 1993 hoorde ik dat [betrokkene 13] in Roemenië was aangehouden in verband met een drugsvangst.
[betrokkene 13] vertelde dat ze in Roemenië zaken deden in onder andere maïs en rijst.
31. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 26 augustus 11994 (als bijlage 14/G59?1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 26 augustus 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 47] :
In juli 1993 ben ik gebeld door Randstand Uitzendbureau. Ik ben vervolgens naar een vrachtauto die men nodig had voor Roemenië gaan kijken. [betrokkene 13] vertelde mij wat de bedoeling was en gaf mij een kaartje van zijn firma in Roemenië waar de wagen heen moest. Het betrof de firma [N] , […] in Boekarest. Hij gaf mij het kentekenbewijs en het verzekeringsbewijs. Ik ben die nacht vertrokken en naar Boekarest gereden. [betrokkene 13] heeft daar de auto opgehaald.
32. Een geschrift, zijnde een proces-verbaal d.d. 22 juni 1993, nr 10686 (als bijlage 14/AH/2 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 8] , eerstaanwezend gerechtelijk agent-inspecteur, officier van gerechtelijk politie, hulpofficier van de Heer Procureur des [betrokkene 14] te Antwerpen. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisant:
Op 7 juni 1993 ga ik samen met collega [verbalisant 9] op de terreinen van de kantoren van de diensten der Douane en Accijnzen te Antwerpen.
Aldaar treffen wij [verbalisant 10] , [verbalisant 5] , [verbalisant 4] , [verbalisant 11] en [verbalisant 12] , alleen uitvoerder van de huidige ambtelijke opdracht en gehecht aan het ‘Laundry-team’, van de gemeentepolitie Rotterdam/Nederland.
Op 7 juni 1993 gaan wij op de terreinen, 730 DD/Hessenatie, over tot opening van de containers […] en MERU801302/2, waarvan de seals tot dusver intakt waren gebleven. Beide containers blijken te zijn geladen met zakken, inhoudende maïs. De containers betreffen 20-voet containers. Wij gaan over tot controle van container […] , waarbij wij de ingestapelde zakken ontladen. Ongeveer in het midden van de lading maiszakken bemerken wij een aantal zakken welke van uitzicht en zoals achteraf blijkt in gewicht opmerkelijk verschillend zijn.
Wij kunnen vaststellen dat betreffende zakken, elk op hun beurt, een aantal pakken inhouden. Een dergelijk pak heeft een gewicht van om en nabij twee kilogram. De zak houdt vijftien dergelijke pakken in.
Wij openen een willekeurig pak, waartoe wij de plastic kleefstrip opensnijden, en kunnen vaststellen dat de inhoud een grasachtige substantie bevat welke ons voorkomt als cannabis sativa in marihuanavorm. Uit de volledige lading van container […] kunnen wij vijfendertig zakken recupereren welke pakken inhouden. Op basis van een gemiddeld gewicht van twee kilogram per pak, inhoudende marihuana, kunnen wij besluiten dat het brutogewicht van de verdovingsmiddelen te situeren valt om en nabij 1.050 kilogram.
Na controle worden de zakken maïs, alsmede de zakken waarin verdovingsmiddelen, herladen in de respectieve container, dit werd overhandigd aan de leden van het Laundry team.
De beide containers worden door de diensten der Douane en Accijnzen te Antwerpen geblokkeerd op de terreinen 730 DD, in afwachting van verdere verplaatsing, zoals voorzien, naar 736 DD met het oog op transport naar Roemenië.
Op 21 juni 1993 worden beide containers opgehaald en aan boord geplaatst van het m.s. [P] , varende onder Roemeense vlag.
33. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 13 oktober 1994 (als bijlage 14/AH/13 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door
[verbalisant 10] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Het houdt onder meer in
-zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisant:
Op 7 juni 1993 ben ik, verbalisant [verbalisant 10] , in het kader van een rogatoir commissie van de officier van justitie te Rotterdam afgereisd naar Antwerpen (België).
In het kader van deze Rogatoire Commissie werd aldaar door de Belgische politie, met medewerking van de douane, een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van hennep in een tweetal in de haven van Antwerpen aangevoerde containers.
Dit betroffen containers voorzien van de nummers […] en […] , afkomstig uit Nigeria en bestemd voor Roemenië.
In de container met nummer […] werd een hoeveelheid hennep aangetroffen. Vanuit deze hoeveelheid hennep werd een monster genomen. Dit monster werd aan mij, verbalisant, ten behoeve van het onderzoek overhandigd, waarna ik het op 7 juni 1993 ter plaatse in beslag nam.
Het monster werd gemerkt 232/92, 1A en werd voor nader onderzoek aangeboden aan personeel van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk. Dit met het verzoek om de aanwezigheid vast te stellen van middelen welke vallen onder de bepalingen van de Opiumwet.
34. Het ambtsedig rapport d.d. 8 juli 1993, zaaknummer 93.06.24.024 (als bijlage 14/AH/4 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), van het Gerechtelijk Laboratorium.
Dit rapport is opgemaakt door de deskundige dr. H. Huizer en houdt als relaas van deze deskundige onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Verdachte(n): NN
Aanvrage van: Gemeentepolitie Rotterdam-Rijnmond
Kenmerk: 232/1993

ONTVANGST MATERIAAL

Op 24 juni 1993 werden onderzoekaanvrage en materiaal ontvangen van de gemeentepolitie Rotterdam-Rijnmond.

VRAAGSTELLING

Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen, welke vallen onder de bepalingen van de Opiumwet.

ONDERZOEKSMETHODEN

Naast een beoordeling van de uiterlijke kenmerken van het materiaal werd bij het onderzoek gebruik gemaakt van de volgende methoden:
Voor hennep, hashish en/of hashisholie: microscopie en plaatchromatografie

TABELLARISCHE WEERGAVE MATERIAAL EN ONDERZOEKSRESULTAAT

Kenmerk/volgnr.
Omschrijving
Resultaat
232/93
een monster donkergroen
is hennep
1A
plantenmateriaal

VERMELDING VAN HET MIDDEL IN DE OPIUMWET

Hennep is vermeld op lijst II, behorende bij de Opiumwet.
35. Het proces-verbaal, behorende tot bijlage 14/T/1 (gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt door [verbalisant 13] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als weeragave van een door hem uitgeluisterd telefoongesprek, gevoerd op 7 juni 1993 tussen [betrokkene 22] en [betrokkene 8] via telefoonnummer [telefoonnummer 2] :
[betrokkene 22] belt met [betrokkene 8]
L: ja, heb ik toevallig vanmorgen die kant contact gehad…eh het spul ligt voor de kant…de boot hmm dus eh eind van deze week heb je het in de winkelrek liggen en dan eh ja… dan moeten we nog een week rekenen dus.
Y: ja, nou dat komt goed uit dan joh.
L: ja, dit komt absoluut goed af.
36. Een geschrift, zijnde een faxbericht, d.d. 9 mei (het hof leest: juni) 1993, gericht aan “ [betrokkene 8] ” van “ [betrokkene 13] ” (als bijlage 14/T/23 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie
Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
“To: Zwijndrecht (…)
Faxnr: […]
Att.: mr. [betrokkene 8]
Date: 9-05-’93 (het hof leest: 09-06-’93)
From: [betrokkene 13]
Beste [betrokkene 8] ,
Geloof het of niet, maar het volgende is gebeurd cq gaande:
Van de verschepingscompagny kreeg ik bericht dat het schip aangekomen was. Nu blijkt dat het schip is aangekomen in een “transito” haven! Zonder dat ik dit wist! De afspraak was: een direkte lijn!
Ik heb “daar” betaald voor direkte verscheping,
voor ik wegging was het schip geladen! Nu hoor ik dat ook het vertrek van het schip ruim een week was vertraagd.
Dit alles is gebeurd na de verlading! De verschepingsmaatschappij heeft nu gemeld dat de verwachte doorverscheping plaatsvindt op 14-06-’93 en dat de verwachte aankomst is gepland op 29-06-‘93
Het spijt me, maar dit is overmacht. Ik ben hier klaar voor alles. Ik heb veel tijd besteed hier om alles te regelen en voor te bereiden. Sinds weken ben ik meer dan klaar en wacht op het schip. Nu kan ik hier in feite niets meer doen tot de aankomst.
Hartelijke groeten [betrokkene 13] ”
37. Een geschrift, zijnde een faxbericht d.d. 2 juli 1993, gericht aan “ [betrokkene 8] ” van “ [betrokkene 13] ”(als bijlage 14/T/27 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
“(…) (waarschijnlijk [N] 93 SRL)
[…]
tel: […]
fax: […]
To: [betrokkene 8]
fax: […]
From: [N] ’93 SRL/ [betrokkene 13]
Date: 02.07.1993
“Beste [betrokkene 8] ,
Ik heb je fax ontvangen, en je hebt het helaas goed begrepen! Nu is het schip onderweg, verwachte uiterlijke aankomst 10/7. Na binnenkomst heb ik ± 4 dagen nodig om in te klaren. Ik krijg langzamerhand wel problemen met leveranciers hier, ik weet echt niet of ik ze lang genoeg kan rustig houden.
Wat betreft “vervolg”: als ik alles organiseer met mijn contacten, en niet met de eigenheimers waar ik nu mee opgezadeld werd, vertrouw ik op een goede betrouwbare “Programmering”! Ik stuur je binnen 24 uur nog 1 of 2 faxen met een “schema” hoe alles verloopt of verlopen kan! (2 mogelijkheden met wat uitleg zal ik je sturen)
[betrokkene 13] ”
38. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 11 oktober 1993 (als bijlage 14/AH/3 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 10] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam. Het houdt onder meer in
-zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisant met betrekking tot de bevindingen van verbalisanten wier identiteit niet blijkt:
Op 7 juli 1993 arriveert in de haven van Constanza het M.S. [P] met aan boord de containers voorzien van de nummers […] en […] . Deze containers worden aldaar gelost en blijven op het haventerrein. Geconstateerd wordt dat de originele verzegeling intact was.
Op 29 juli 1993 wordt via Hongarije vernomen dat de truck voorzien van het kenteken [kenteken 8] met als chauffeur ene [betrokkene 33] de grens Oostenrijk-Hongarije heeft gepasseerd.
Op 6 augustus 1993 wordt [betrokkene 13] gesignaleerd in de [k-straat] te Boekarest (Roemenië). [betrokkene 13] is aldaar met zijn personenauto gekentekend [kenteken 9] . In de […] te Boekarest wordt de vrachtauto voorzien van het kenteken [kenteken 8] , geparkeerd aangetroffen.
Op 12 augustus 1993 is de container met nummer […] per truck vervoerd van de haven van Constanza naar Boekarest. De truck met container wordt geparkeerd in de omgeving van het bedrijf [N] 93 S.R.L., zijnde de ontvanger van de goederen en het bedrijf van [betrokkene 13] .
Op [geboortedatum] 1993 is de 2e container, met nummer […] eveneens in Boekarest gearriveerd.
Tevens wordt aldaar, in de omgeving van [N] 93 S.R.L., waargenomen de vrachtauto voorzien van het kenteken [kenteken 8] .
Op 18 augustus 1993 worden de 2 trucks met containers en de truck voorzien van het kenteken
[kenteken 8] waargenomen in de straat waar [N] 93 S.R.L. is gevestigd. Zij staan daar geparkeerd. Later wordt de truck met container […] teruggereden naar Constanza. De truck met container […] wordt weggehaald en elders in Boekarest geparkeerd.
Op 19 augustus 1993 wordt ook de truck met container […] teruggereden richting Constanza.
Volgens de Roemeense politie zou een der chauffeurs verklaard hebben dat de containers met maïs naar Nigeria zouden worden teruggestuurd, omdat de maïs van slechte kwaliteit zou zijn. Opgemerkt wordt dat men de kwaliteit van de maïs niet heeft kunnen beoordelen, omdat beide containers ongeopend retour gezonden werden.
Beide containers werden inbeslaggenomen. In container met nummer […] werd een bruto hoeveelheid van 1168 kilogram marihuana aangetroffen. Er werden diverse personen aangehouden onder wie een man genaamd [betrokkene 13] .
39. Een geschrift, zijnde faxbericht d.d. 17 augustus 1993, gericht aan “ [betrokkene 22] , [betrokkene 8] ” van “ [betrokkene 13] ”(als bijlage 14/T/43 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
“Beste [betrokkene 22] , [betrokkene 8] ,
Ik kan niet vrij bellen!
Er is géén vrije lijn.
Er is iets gebeurd buiten ons gezichtsveld, we worden continue gevolgd! Wat er precies is (gebeurd) weet ik (nog) niet, maar het zit niet goed! Ik kan er nu niet over bellen ook! Wat er precies gaat gebeuren weet ik ook niet;
Laat me ± 2 weken met rust ( [betrokkene 8] );
Stuur alleen (of bel alleen) over zaken, [betrokkene 22] .
Misschien moet je de deal afblazen omdat het “te duur” is!
Groeten [betrokkene 13] ”
40. Het proces-verbaal, behorende tot bijlage 14/T/1 (gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rottedam-Rijnmond), opgemaakt door [verbalisant 6] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als weergave van een door hem uitgeluisterd telefoongesprek, gevoerd op 12 november 1993 tussen [betrokkene 22] (Y) en [betrokkene 48] (Ma) via telefoonnummer [telefoonnummer 3] :
[betrokkene 22] belt moeder. Ze heeft ruzie gemaakt met [verdachte] . Ze heeft klappen gekregen van [verdachte] waardoor ze een bloedneus kreeg. [betrokkene 8] was er bij en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . [betrokkene 22] krijgt geen centen van [verdachte] . [betrokkene 22] heeft een auto gekregen van [verdachte] .
[betrokkene 22] zegt dat er dan toch een gat zit van f 17.000,=. [betrokkene 22] heeft daarin de advokatenkosten meegerekend. [betrokkene 22] moest direkt de auto teruggeven. [verdachte] heeft gezegd dat [betrokkene 22] geen cent krijgt en dat ze de B.V. in haar reet kon steken. [verdachte] heeft er f 60.000,= voor kunnen vangen. [verdachte] heeft borg gestaan voor een financiering van [betrokkene 22] . [betrokkene 22] heeft tegen [verdachte] gezegd dat ze twee keer haar kont heeft geriskeerd en dat ze dan toch aan kant wordt geschoven.
41. Het proces-verbaal, d.d. 15 september 1994, nr 2265/5 (als bijlage 02-1/G73/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), van de gerechtelijke politie bij het Parket van de Procureur des [betrokkene 14] van het arrondissement Gent, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 14] , gerechtelijk officier, hulpofficier van de Procureur des [betrokkene 14] te Gent, bijgestaan door andere bevoegde opsporingsambtenaren. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 15 september 1994 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 18] :
Ik ben belastingadviseur.
Ik bezit veel klanten in Nederland waaronder de besloten vennootschap [B] . Voorzover ik mij nog kan herinneren zijn de volgende personen betrokken bij [B] :
- [betrokkene 8] , hij behandelde in ieder geval de financiële zaken;
- [betrokkene 17] , consulent te Luxemburg;
- [betrokkene 9] , advocaat kantoor houdende te Dordrecht, voorheen te Rotterdam;
- [verdachte] , zigeunertype, ik had de indruk dat [betrokkene 8] werkte voor hem;
- [betrokkene 10] , was de accountant van het bedrijf.
Ik ben met het bedrijf [B] B.V. in kontakt gekomen via de advocaat [betrokkene 9] .
Ik werd aangezocht om een financieringspartner te zoeken. Hierop heb ik kontakt gezocht met [betrokkene 17] te Luxemburg. De heer [betrokkene 17] stelde voor een Amerikaans bedrijf aan te spreken die de fondsen ter beschikking zou stellen via de Luxemburgse holding [E] S.A. Verder was het de bedoeling dat het bedrijf in Nederland, [B] B.V., haar kapitaal zou uitbreiden waarbij [E] SA. de aandelen zou volstorten. Tevens zou deze vennootschap een lening verstrekken aan [B] .
De holding [E] S.A. lag bij de heer [betrokkene 17] op de plank waarmee ik bedoel, dat ze niet echt actief was.
Op uw vraag hoe [E] in staat was om het gevraagde geld voor de financieringskonstruktie voor mijn cliënt in Nederland te financieren, kan ik u zeggen dat er iets speelde omtrent een kapitaalverhoging van [E] .
Gelijktijdig met de kapitaalverhoging van [E] heeft de groep mensen die ik zojuist noemde in relatie tot [B] B.V. een kapitaalinjectie gedaan in [E] .
Overigens merk ik op dat dit ook in dezelfde periode speelde dat het aandelenkapitaal van [B] B.V. werd verhoogd. Met betrekking tot de door mij zojuist genoemde geldinjectie in [E] SA kan ik u verklaren dat op een bepaalde datum er een bespreking heeft plaatsgevonden op het kantoor van de heer [betrokkene 17] te Luxemburg Stad. Hierbij zijn aanwezig geweest [betrokkene 8] , de echtgenote van [verdachte] , ikzelf alsmede een man met grijs achterover gekamd haar, met een vrij grote gestalte van wie ik de naam echter niet ken. De man die ik zojuist aanhaalde had de fondsen bij zich voor de geldinjectie in [E] . Ik had van mijn leven nog nooit zoveel geld bij elkaar gezien.
Tijdens deze bespreking ontstond bij mij het vermoeden dat hier iets vreemds aan de gang was, immers enerzijds vroeg de club van [betrokkene 8] mij om financiering van het bedrijf in Nederland en anderzijds kwamen [betrokkene 8] en [betrokkene 50] met een man aan die zijn zakken vol gepropt had met geld.
Het is juist dat ik bij het storten van het bedrag van 1.250.000 Nederlandse gulden aanwezig ben geweest. Op zijn kantoor had [betrokkene 17] mij gevraagd naar de ABN bank te gaan samen met [betrokkene 50] , [betrokkene 8] en de chauffeur van [betrokkene 50] . Tevens ging een assistent mee van [betrokkene 17] , naar ik meen [betrokkene 49] . De storting diende voor de kapitaalverhoging van [E] .
Binnen in de bank ontstond er een discussie nopens de herkomst der gelden. De bank wilde aanvankelijk het geld niet accepteren zonder opgave van de herkomst. Daarop heeft [betrokkene 8] tegen [betrokkene 50] gezegd dat zij moest tekenen voor het geld ter bevestiging dat alles van haar afkomstig was. Zij tekende het document bij de bank.
[betrokkene 50] heeft meermalen bevestigd dat het haar geld was. Door de bankdirecteur werd de transactie geweigerd, waarna de bankbediende dit mededeelde aan [betrokkene 50] en [betrokkene 8] . Vervolgens verzocht [betrokkene 8] de bankbediende [betrokkene 17] op te bellen omtrent de weigering. Hierop vond er een telefoongesprek plaats tussen de bankdirecteur en [betrokkene 17] waarna de transactie alsnog plaatsvond. Enkele dagen later heeft [betrokkene 17] mij opgebeld met de mededeling dat de ABN-Bank te Luxemburg alsnog de storting van 1.250.000,= gulden geweigerd had.
De heer [betrokkene 17] heeft mij in datzelfde telefoongesprek medegedeeld dat hij het geld bij de ABN-Bank zou opnemen en op een andere bank zou storten. Het is mogelijk dat hij mij gesproken heeft over de BFG Bank. [betrokkene 17] heeft mij gezegd dat hij ook telefonisch met [betrokkene 8] heeft besproken en hiertegen heb ik geen bezwaren geuit. Ik geef toe dat de namen van [betrokkene 8] en [verdachte] bij de kapitaalverhoging van [E] zijn afgedekt door de naam van een buitenlandse maatschappij. Indien in de akte van de kapitaalverhoging de naam [Q] Ltd. Is vermeld dan is deze naam gebruikt in plaats van de hier zojuist aangehaalde namen van [betrokkene 8] en [verdachte] .
Ik wil toegeven dat [Q] Ltd een papieren vennootschap is. [E] is gebruikt om geld afkomstig van de groep waartoe [betrokkene 8] en [verdachte] behoren via Luxemburg wit te wassen. Ik wist dat op de voornoemde dag waarop de kapitaalverhoging van [E] plaatsgreep en de bankstorting bij de ABN-Bank in Luxemburg.
Voor mijn bemoeienis met de constructie [E] heb ik middels mijn bedrijf [H] nota’s aan [B] B.V. verzonden. Per saldo is er door de mensen van de groep [betrokkene 8] / [verdachte] 1.700.000 gulden gestort. Voor de zogenaamde kapitaaldeelname van [E] in [B] B.V. is 1.600.000 gulden naar Nederland teruggevloeid en bleef er 100.000 gulden achter in Luxemburg.
Het is juist dat achteraf een correspondentie is opgezet om de relatie tussen [E] en [B] B.V. geloofwaardiger te maken. Wat betreft de brieven van [B] B.V. kreeg ik de teksten van [betrokkene 8] die ik na vertaling aan [betrokkene 17] doorstuurde.
[betrokkene 17] op zijn beurt stuurde de antwoorden op deze brieven rechtstreeks naar [B] B>V. S Samenvattend geef ik toe dat er brieven zijn opgemaakt van [B] naar [E] , waarop werd geantidateerd.
42. Het proces-verbaal, d.d. 16 september 1994, nr 2265/6 (als bijlage 02-1/G73/2 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), van de gerechtelijke politie bij het Parket van de Procureur des [betrokkene 14] van het arrondissement Gent, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 14] , gerechtelijk officier, hulpofficier van de Procureur des [betrokkene 14] te Gent. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 september 1994 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 18] :
Gisterenmiddag is de gefingeerde kapitaaldeelname van [E] in [B] B.V. genoemd alsook de zogenaamde lening van [E] aan [B] B.V. Eenmaal is sprake geweest van een bedrag, groot 400.000 gulden, hetgeen u kunt zien in de brief die [betrokkene 8] op 7 juni 1991 aan mij faxte. Gezien zijn brief heeft [betrokkene 8] op 3 april 1991, 400.000 gulden geboekt als voorschot op de zogenaamde lening van [E] . Ik moet u zeggen dat ik er zeker van ben dat [betrokkene 8] dit bedrag niet van [betrokkene 17] heeft gekregen. Blijkbaar moest hij dit geld kwijt omdat hij controle van zijn boeken verwachtte op 18 juni 1991. Daarbij kan nog opgemerkt worden dat de geldleningovereenkomst met [E] pas op 30 april 1991 is getekend.
In het jaar 1990 heb ik telefonisch kontakt gehad met een advocaat in Nederland, genaamd [betrokkene 9] . [betrokkene 9] vroeg mij een bespreking bij te wonen met betrekking tot één van zijn cliënten. Bij deze vergadering ontmoette ik [betrokkene 8] , [verdachte] en [betrokkene 10] en [betrokkene 9] . [verdachte] heeft in feite helemaal niets gezegd, hij luisterde alleen maar. [betrokkene 8] voerde het woord namens hem.
Het doel van de vergadering was een financieringsmogelijkheid te creëren voor het bedrijf [B] B.V. Mijn taak was te zorgen voor een constructie waarbij het geld in de Nederlandse B.V. werd gekanaliseerd zonder dat de naam van de financier bekend zou worden. Ik heb uitgelegd welke route het geld moest krijgen via een vennootschap in Luxemburg. Met mijn uitleg is men akkoord gegaan en in grote lijnen is de constructie ook zo uitgevoerd.
Later is mij gebleken, met name bij de storting van het geld in Luxemburg dat de gelden hun eigen geld betrof. Ik herinner mij nog wel een tweede bespreking op het kantoor van [betrokkene 9] met hem en [betrokkene 8] . Bij bedoelde bijeenkomst is met [betrokkene 9] gesproken over de achteraf op te zetten correspondentie tussen [E] en [B] B.V.
43. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 27 september 1994 (als bijlage 02-1/V15/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door
[verbalisant 15] , ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD/Centraal Team Ondersteuning te Haarlem, tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 27 september 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 51] :
Voor [B] B.V. heb ik tot 16 mei j.l. de administratie gedaan. De oorsprong van het kontakt ligt omstreeks 1989/1990. De heer [betrokkene 8] heeft mij gevraagd de administratie voor dat bedrijf te verzorgen. Vrij snel na de oprichting (ik meen een half jaar daarna) kwam [betrokkene 8] met de mededeling dat hij [B] B.V. wilde verkopen. [betrokkene 8] vertelde mij dat hij de B.V. wilde verkopen aan een zekere [verdachte] .
Bij [betrokkene 9] op kantoor is op een gegeven moment een bespreking geweest waar ik op verzoek van [betrokkene 8] bij ben geweest. Ik weet niet meer precies wie er bij waren, maar in ieder geval wel een Belgische man, genaamd [betrokkene 18] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en ikzelf.
Ik kan me nog herinneren dat ter sprake kwam dat [betrokkene 18] het kontakt zou gaan onderhouden met [betrokkene 17] (het hof verstaat: [betrokkene 17] ).
44. Een geschrift, zijnde de Nederlandse vertaling van het op 16 mei 1994 te Luxemburg in de Duitse taal opgemaakte proces-verbaal van verhoor, nr 3-435 (als bijlage 2.1/G28/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), van de ‘Service de Police Judiciaire’ te Luxemburg. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 mei 1994 afgelegde verklaring van [betrokkene 17] :
Ik bezit en exploiteer in Luxemburg een onderneming die zich bezig houdt met de oprichting en het bestuur van maatschappijen en dit in opdracht van opdrachtgevers uit het buitenland.
Een beroepscollega in België, genaamd [betrokkene 18] , stelde mij in het 2e kwartaal van 1990 met een Nederlandse opdrachtgever in verbinding die een holdingmaatschappij nodig had naar Luxemburgs recht. Het contract met de opdrachtgever diende niet rechtstreeks, doch uitsluitend via [betrokkene 18] te lopen. Het zou hierbij kunnen gaan om een zekere [betrokkene 9] . De voor deze opdrachtgever beschikbaar gestelde holding is [E] S.A., opgericht op 2 februari 1989. Deze maatschappij opende toen een rekening bij de Bank für Gemeinwirtschaft te Luxemburg. Half 1990 werd [E] overgedragen aan de reeds genoemde Nederlandse opdrachtgever.
Eind oktober 1990 bevond [betrokkene 18] zich in Luxemburg en wij openden gezamenlijk een rekening bij ABN-Bank op naam van [E] . Ik stortte op deze rekening een bedrag f 1.250.000,= in contanten. Dit geld diende ten behoeve van een kapitaalverhoging, die op 30 oktober 1990 werd uitgevoerd. De kapitaalverhoging, ten berdrage van 22.750.000 francs werd getekend door de maatschappij naar Engels recht [Q] Limited. Deze maatschappij werd als tussenmaatschappij gebruikt voor de kapitaalverhoging om de werkelijke identiteit van de aandeelhouder niet openbaar behoeven te maken in een Luxemburgse notariële akte.
Op dezelfde dag droeg [Q] Limited de aandelen van de maatschappij [E] over, d.w.z. er werden eigenaarcertificaten uitgeschreven aan [betrokkene 2] als aandeelhoudster resp. finaal begunstigde van de maatschappij [E] . [betrokkene 2] was eveneens naar Luxemburg gekomen.
Enkele dagen later wilde de ABN-Bank afstand nemen van een zakelijk relatie met [E] en verzocht mij de rekening op te heffen.
De bank betaalde mij het geld terug. Waarschijnlijk werd het geld mij in contanten uitbetaald. [betrokkene 18] wist van het besluit van de bank, d.w.z. ik heb hem direct ervan in kennis gesteld. Ik stelde [betrokkene 18] voor het geld te storten op de rekening bij de BFG met welk voorstel hij accoord ging. Ik heb het geld, dat bestond uit Nederlandse guldens, zelf in meerdere keren in contanten gestort bij de BFG. De stortingen op de rekening van de BFG vonden als volgt plaats:
Op 14 november 1990 300.000,= NGL.
Op 23 november 1990 700.000,= NGL.
Op 3 november 1990 700.000,= NGL.
U wijst erop dat ik van de ABN-Bank het bedrag van 1.250.000,= NGL. heb ontvangen en dat ik tot en met 3 december 1990 het bedrag van 1.700.000,= NGL heb gestort. Ik wil hierbij opmerken, dat hoogstwaarschijnlijk [betrokkene 18] of [betrokkene 8] mij het bedrag van 450.000 gulden in contanten heeft overhandigd en dat ik dit bedrag alsdan mede op de rekening bij de BFG heb gestort.
Ik kan mij echter herinneren dat ik een keer door een van mijn kantooremployees werd gebeld via de autotelefoon en dat deze mij meedeelde dat [betrokkene 8] zich op mijn kantoor bevond en dat hij mij persoonlijk een bedrag aan geld aldaar wilde overhandigen. Ik heb toen opdracht gegeven dat hij het geld op kantoor moest achterlaten en ik zou het dan bij de BFG voor hem storten.
Overeenkomstig de overdracht, d.w.z. op instructie van [betrokkene 18] , heb ik daarna de volgende overschrijvingen op rekening nr. 48-27-15-006 van [B] B.V. bij de AMRO-bank te Rotterdam vanaf de rekening van de BFG van [E] uitgevoerd:
Op 14 november 1990 200.000,= NLG
Op 26 november 1990 700.000,= NLG
Op 8 december 1990 700.000,= NLG
[betrokkene 18] heeft tegenover mij verklaard dat het geld dat ik zou overmaken als kapitaalverhoging voor [B] B.V. moest gelden.
Op 11 januari 1991 reed ik samen met [betrokkene 18] naar Middelharnis naar notaris [notaris] om de kapitaalverhoging bij [B] notarieel vast te leggen en aldus uit te voeren. Ter zitting waren de volgende personen aanwezig: [betrokkene 18] , [betrokkene 17] , [verdachte] een jongeman wiens identiteit ik niet ken en notaris [notaris] .
Naast de plaats gehad hebbende kapitaalverhoging moest [B] B.V. met leningen vanwege [E] worden bediend. Dat was de grondgedachte volgens welke [E] het bedrag 1.600.000,= NLG op de rekening van [B] B.V. overmaakte.
In totaal moest [E] aan [B] B.V het bedrag van 5.000.000,= NLG ter beschikking stellen en wel 1.600.000,= als eigen middelen en 3.500.000,= NGL als lening.
Om de zakelijk relaties tussen de maatschappijen [E] en [B] B.V. meer body te geven en om hen voor de Nederlandse belastingdienst geloofwaardiger te maken werd door [betrokkene 18] een correspondentie opgebouwd met terugwerkende kracht, waarbij hij ons brieven stuurde en wij met passende verkeerde data antwoordden , d.w.z. wij pasten onze datum aan aan die van [betrokkene 18] . Deze correspondentie werd feitelijk opgezet tussen maart en mei 1991. Hier volgt een aantal van de afzonderlijke brieven die in volgorde werden geschreven:
[B] B.V.: 25 juli 1990 – [geboortedatum] 1990 – 5 september 1990 – 14 september 1990 –
24 september 1990 – 5 oktober 1990
[E] S.A.: 6 augustus 1990 – 11 september 1990 – 14 september 1990 – 1 oktober 1990 – Verslag van de bijeenkomsten van 21 september 1990 en van 28 september 1990. Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze verslagen vervalst zijn en dat de bijeenkomsten in deze vorm nooit hebben plaats gehad.
Ik wil opmerken dat het bij bovenvermelde brieven gaat om symbolische brieven.
De credietovereenkomst tussen [E] S.A. en [B] B.D. werd door mij op 30 april 1991 opgesteld en ondertekend en dan naar [B] B.V. te Rotterdam toegestuurd. Van de kant van deze maatschappij werd de overeenkomst in de tijd tussen 30 april 1991 en 7 mei 1991 door de heer [verdachte] ondertekend en een exemplaar werd mij teruggestuurd.
In mijn brief van 8 mei 1991 aan [B] B.V. deelde ik mede dat onder meer de overeenkomst niet was gedateerd. De overeenkomst werd mij gedateerd teruggestuurd. De handtekening schijnt die van [verdachte] te zijn.
De maatschappij [E] heeft in augustus 1991 een rekening geopend bij de Kredietbank te Luxemburg. Op 19 augustus werd 250.000,= NGL in contanten op deze rekening gestort. Dit geld werd door de beheerders van [E] , de heren [betrokkene 52] en [betrokkene 49] , in contanten gestort op de rekening nr. [rekeningnummer 1] van de KBL. Dit geld werd op 21 augustus 1991 overgemaakt naar Nederland op de rekening van [B] B.V. met de begeleidende tekst: 1e trance ingevolge overeenkomst van 7 mei 1991.
Op 3 september 1991 werd weer 251.000,= NGL kontant gestort op de rekening bij de KBL. Deze transactie kwam tot stand door de heer [betrokkene 49] . Op dezelfde dag werd 250.000,= NGL overgemaakt aan [B] B.V. met de begeleidende tekst: 2e tranche ingevolge overeenkomst van 7 mei 1991. Beide bedragen werden overgemaakt naar rekening nr. [rekeningnummer 2] bij de NMB-postbank te Vlaardingen (NL).
U toont mij een kwitantie (bijlage 02-1/D/21) waaruit blijkt dat [E] 400.000,= NGL op 3 april 1991 in contanten heeft betaald aan [B] B.V. met de aantekening ‘Tranche op crediet’. [E] heeft dit bedrag nooit betaald en de beheerders van [B] B.V. moeten deze kwitantie zelf hebben uitgeschreven.
U toont mij een document waaruit blijkt dat [B] B.V. op 8 november 1991 een aanvraag doet voor een bedrag van 175.000,= NLG bij de maatschappij [E] .
Ik heb de brief nog nooit gezien en ik heb het bedrag van 175.000,= NLG noch overgemaakt noch op andere wijze uitbetaald.
U laat mij een verslag zien van een bijeenkomst in Zwijndrecht van 9 januari 1992, waarin mijn naam alsmede de naam van mijn toenmalige medewerker H. [betrokkene 49] worden genoemd. Aan deze bijeenkomst heb ik niet deelgenomen en het verslag van deze vergadering heb ik ook niet gezien. Ik wil opmerken dat de heer [betrokkene 49] te dien tijde ernstig ziek was en dat hij zich bevond in een kliniek in het buitenland.
45. Een geschrift, zijnde de Nederlandse vertaling van het op 18 mei 1994 te Luxemburg in de Duitse taal opgemaakte proces-verbaal van verhoor, nr 3-435 (als bijlage 2.1/G28/2 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), van de Service de Police Judiciaire te Luxemburg. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 mei 1994 afgelegde verklaring van [betrokkene 17] :
Bij [E] gaan het om een zogeheten mantelfirma die op 30 oktober 1990 werd verkocht aan [betrokkene 2] .
Op dezelfde dag werd voor [betrokkene 2] een verhoging van het kapitaal uitgevoerd ten bedrage van 22.750.000 francs. In dit geval trad nog een tussenmaatschappij van mijn firma op, die in de notariële akte de nieuwe aandelen ondertekende. Het gaat hierbij om de [Q] Ltd., een maatschappij naar Engels recht. De aandelen werden dezelfde dat omgewisseld tegen eigenaarcertificaten, welke certificaten door mij werden overhandigd aan [betrokkene 2] . Daardoor alsmede door de overdracht van de 121 oorspronkelijke aandelen werd [betrokkene 2] feitelijk en juridisch eigenaar van [E] . De totale omvang van de transactie was vanaf het begin voorzien met 5 miljoen gulden, waarvan 1.250.000 gulden als eigen kapitaal en 3.750.000 gulden als vreemd kapitaal moest worden aangetoond. Hierbij ging het volgens de tegenover ons afgelegde verklaringen om zwart geld van Nederlandse opdrachtgevers, dat op deze manier zou vloeien in het Nederlandse bedrijf.
Bij de opening van een rekening voor [E] bij de ABN-bank op 30 oktober 1990 waren behalve ik, ook [betrokkene 49] , [betrokkene 18] en misschien andere personen aanwezig. Op dezelfde dag betaalde [betrokkene 18] 1.250.000 gulden.
[betrokkene 8] had waarschijnlijk geen beslissingsbevoegdheid, hij kwam mij eerder voor als een vertrouwensman van het grovere soort. In feite heb ik hem meegemaakt als geldkoerier.
Voorzover ik mij kan herinneren werd over het terugvloeien van rente nooit gesproken, laat staan dat dit werd uitgevoerd.
46. Een geschrift, zijnde de Nederlandse vertaling van het op 18 mei 1994 te Luxemburg in de Duitse taal opgemaakte proces-verbaal van verhoor, nr 3-435 (als bijlage 2.1/G29/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), van de Service de Police Judiciaire te Luxemburg. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 mei 1994 afgelegde verklaring van [betrokkene 49] :
Ik was in mijn hoedanigheid van ‘economiste’ in dienst bij [betrokkene 17] en wel van april 1990 tot mei 1992. Vanaf 4 oktober 1991 was ik wegens ziekte niet meer werkzaam op kantoor.
In het kader van mijn werk kan ik mij thans herinneren dat het bij de holdingmaatschappij [E] gaat om een mantelfirma. In juni 1990 werd deze geactiveerd en in oktober 1990 werd kapitaal verhoogd.
In oktober 1990 werd een verhoging van het kapitaal uitgevoerd ten bedrage van 22.750.000,= francs en wel omdat [E] zou gaan deelnemen in [B] . Ik meen dat het geld in contanten naar Luxemburg is gekomen.
Ik heb een keer geld in contanten in opdracht van [E] respectievelijk van [B] , [Q] naar de bank gebracht.
U houdt mij voor dat ik vertegenwoordiger was van [Q] Ltd en dat deze maatschappij een rol gespeeld heeft bij de verhoging van het kapitaal. Deze [Q] werd waarschijnlijk als tussenmaatschappij gebruikt om de werkelijke identiteit van de aandeelhouder in een Luxemburgse notariële akte niet openbaar behoeven te maken.
De bank maakte een certificaat op ten bedrage van 1.250.000,= NLG om de kapitaalverhoging bij de notaris te realiseren. Dit certificaat was niet in orde. Om de een of andere reden werd de kapitaalverhoging niet op de ABN-Bank uitgevoerd. Aan het gesprek bij de ABN-Bank hadden de heer [betrokkene 17] en de heer [betrokkene 8] deelgenomen. Voor dit gesprek bevond zich een jonge vrouw bij [betrokkene 17] en [betrokkene 8] in het kantoor van [betrokkene 17] . Ik herken de vrouw als persoon van [betrokkene 2] op een fotocopie van een mij getoond Nederlands paspoort, dat zich in het dossier van [E] bevindt.
Ik zelf kan mij herinneren dat [betrokkene 8] mij een keer een vrij grote som geld op kantoor heeft afgeleverd en dat ik dat geld toen in contanten bij de BFG-Bank heb gestort.
U vraagt mij of ik in het kader van de credietovereenkomst tussen [B] B.V. en [E] S.A. contant geld aan [betrokkene 8] of een vertegenwoordiger van [B] heb uitbetaald. Ik kan mij niet herinneren geld in contanten aan een of andere persoon te hebben uitbetaald.
U houdt mij voor dat ik bij de opening van de rekening bij de KBL voor [E] een formulier heb getekend waarop de naam [betrokkene 2] staat geschreven.
Bij de opening van de rekening moet de bank de naam van de persoon die finaal begunstigde is worden medegedeeld. In het geval [E] werd de bank medegedeeld dat [betrokkene 2] finaal begunstigde is.
U laat mij een verslag zien van een bijeenkomst van 9 januari 1992 waarin mijn naam alsmede de naam van mijn toenmalige werkgever [betrokkene 17] wordt genoemd. Ik ken dit document niet en ik ben nooit in Zwijndrecht bij een bijeenkomst geweest. Het genoemde document alsmede ook nog andere brieven werden vervaardigd om de zakelijke contanten geloofwaardiger te doen schijnen. Zij moesten bewijzen dat een buitenlandse firma deelnaam in [B] . De mogelijkheid bestaat dat de finale begunstigde van [B] zo zijn geld via het buitenland in zijn firma wilde inbrengen.
[betrokkene 18] is een Belgische accountant die vaker met ons samenwerkte. [betrokkene 18] ontwikkelde met [betrokkene 17] samen de structuur van deze maatschappij en zakelijke relaties.
47. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 9 november 1993 (als bijlage 02-1/V10/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door
[verbalisant 6] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie Rotterdam, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 8 september 1993 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 27] :
[B] B.V. was eerst gevestigd aan de [a-straat] in Rotterdam en is later verhuisd naar de [b-straat] te Zwijndrecht. [verdachte] werd directeur van dit bedrijf en [betrokkene 8] , zijn vrouw genaamd [betrokkene 54] , Ineke [betrokkene 2] en [verdachte] warde aandeelhouders. De aandeelhouders werden in een holding ondergebracht, genaamd COIN. De holding werd in Luxemburg ondergebracht om zwartgeld wit te maken. Deze constructie was door [betrokkene 8] bedacht.
In 1990 heeft [betrokkene 8] allerlei financiële constructie opgezet om het zwarte drugsgeld om te zetten in witgeld. [betrokkene 8] was uiteraard op de hoogte dat het geld dat witgewassen moet worden, afkomstig was van verdovende middelen transacties. Ik weet dit allemaal omdat ik hier midden inzat.
Een van de constructies door [betrokkene 8] gemaakt was met het Luxemburgse bedrijf in Luxemburg genaamd [E] , bestuurd door een man genaamd [betrokkene 17] (abusievelijk vermeld als: [betrokkene 17] ).
Een man genaamd [betrokkene 18] en een advocaat in Dordrecht genaamd [betrokkene 9] waren daar eveneens bij betrokken. Ook de boekhouder van [B] B.V. en [B] B.V., die komt uit Middelharnis, had ermee te maken.
Door deze boekhouder is eerst de gehele boekhouding van [B] B.V. in orde gemaakt, waardoor het bedrijf gezond was. Nat toetsing van de geldconstructie door die boekhouder bracht deze [betrokkene 8] en [verdachte] in contact met een man, genaamd [betrokkene 18] , die een financieel adviseur is.
De geldconstructie werd op zijn juridische aspecten bekeken door de advocaat [betrokkene 9] . De boekhouder en [betrokkene 9] vonder de constructie uitstekend. Ik ben van de constructie op de hoogte gebracht door [betrokkene 8] . Het was zo dat [verdachte] er niet veel van begreep en daarom moest ik de constructie ook kennen, zodat [verdachte] niet belazerd zou worden. Via [betrokkene 18] is men in kontakt gekomen met [betrokkene 17] van [E] .
Ik weet dat [betrokkene 8] , zij vrouw [betrokkene 54] , [betrokkene 2] en de schoonzoon van [verdachte] genaamd [betrokkene 55] diverse malen geld hebben gebracht naar een Amerikaanse bank in Luxemburg. Ik weet dat [verdachte] minimaal f 1.000.000,= heeft gestort als deposito bij [betrokkene 17] . Dit bedrag had hij namelijk nodig om [B] groot te maken.
48. Een geschrift, zijnde een kasbewijs voor ontvangst d.d. 3 april 1991, nr 21 (als bijlage 02-1/D/21 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Ontvangen van : [E] SA, een bedrag van 400.000,=, betreft kasstorting volgens geldovereenkomst.
49. Een geschrift, zijnde een kasstaat d.d. april, nr 17 (als bijlage bij bijlage 02-1/D/21 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Datum
Omschrijving
Ontvangsten
Bedrag
Uitgaven
Bedrag
3/4
[E]
400.000,00
5/4
notaris [l-straat]
385.529,41.
50. Een geschrift, zijnde een kasbewijs voor ontvangst d.d. 2 december 1991, nr 25 (als bijlage 02-1/D/22 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Ontvangen van: [E] , een bedrag van 175.000,=, betreft kasstorting/lening voor kas t.b.v. aankoop auto’s.
51. Een geschrift, zijnde “de notulen van de vergadering van 9 januari 1992 gehouden te Zwijndrecht ter kantoren van [B] B.V.” d.d. 30 januari 1992 (als bijlage 02-1/D/24 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Aanwezig: de heren [betrokkene 17] en [betrokkene 49] , [E] ; [verdachte] en [betrokkene 8] , [B] en [betrokkene 50] - [betrokkene 2] , notuliste.
52. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een Kredietvertrag, getekend en geparafeerd door [betrokkene 17] en [verdachte] , respectievelijk op 30 april 1991 en 7 mei 1991 (als bijlage bij bijlage 02-1/D/9 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) “geschlossen zwischen 1) der [E] S.A., […] , hier vertreten durch [betrokkene 17] , Administrateur-délégué, in der Folge ‘Kreditgeberin’ genannt und 2) der [B] B.V., [a-straat] […] Rotterdam, hier vertreten durch Herrn [verdachte] , Directeur, in der Folge ‘Kreditnehmer’ genannt”. Het houdt onder meer in -zakelijke weergegeven-:

1. Allgemeines

Der Kreditgeber gewährt dem Kreditnehmer, Darlehn in der Weise, dass entweder schriftliche Zusagen gemacht oder Kapitalbeträge bis zu einem Höchstbetrag von NLG 3.500.000.- (in Worten: drei Millionen Fünfhunderttausend Niederländische Gulden direkt zur Verfügung gestellt werden.
53. Eigen waarneming
Het hof heeft gezien en waargenomen dat in de bijlage 02.1/D/23, gevoegd bij proces-verbaal 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, zijn opgenomen de brieven, die [betrokkene 17] in zijn verklaring onder bewijsmiddelen nr. 44 heeft genoemd.
54. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 22 juni 1994 (als bijlage 02.2B/V2/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 22 juni 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
U toont mij een fotokopie van een faxbericht, dat ik verzonden heb naar [betrokkene 7] .
In deze fax staat geschreven dat [betrokkene 7] bij de bank moet doen alsof het geld van [betrokkene 7] is. Voorts staat in deze fax dat ‘ [betrokkene 24] ’ een Mercedes dealer is en dat [betrokkene 7] dat later nog wel zal horen. Het feit is, dat hetgeen wat in de fax staat, de waarheid is.
[verdachte] heeft mij gevraagd om een dergelijk bericht te verzenden naar [betrokkene 7] . Ik heb dat gedaan. Ik weet dat [betrokkene 7] in Gibraltar een rekening bij een bank heeft lopen. Naar mijn mening is dat een ABN-AMRO bank.
55. Het ambtsedig proces-verbaal, d.d. 23 september 1994 (als bijlage 02.2B/V2/3 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) opgemaakt en ondertekend door
[verbalisant 15] , ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD/Centraal Team Ondersteuning te Haarlem, tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 23 september 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
U vraagt mij nader in te gaan op de aankoop van Mercedessen voor f 260.000 via het automobielbedrijf [betrokkene 24] in Rotterdam. Ik heb ooit wel eens iets aan [betrokkene 24] overhandigd, maar dat was een envelop. Er zal best geld in gezeten hebben. [verdachte] had mij gevraagd dat te doen.
Ik weet wel dat [betrokkene 24] een financiële transactie voor [verdachte] zou gaan regelen en dat er geld naar [betrokkene 7] moest worden overgemaakt op zijn rekening in Gibraltar.
Ik kan me nog herinneren dat ik kontakt heb gehad met [betrokkene 7] , waarbij hij naar voren bracht dat hij in verband met de bankgarantie die hij voor [J] moest verzorgen (ten bedrage van f 400.000) het risico liep dat hij daar f 140.000 bij in zou schieten.
56. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 20 juni 1994 (als bijlage 02.2B/V30/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 16] , brigadier van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Als de op 20 juni 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 7] :
Ik heb [betrokkene 8] , hiermee bedoel ik [betrokkene 8] , ongeveer 35 á 40 jaar geleden ontmoet. Weer later ontmoette ik hem, met zijn zoon [betrokkene 5] , bij het las- en constructiebedrijf [B] B.V. aan de [a-straat] te Rotterdam. Ik kwam zeer regelmatig aan de [a-straat] als ik in Nederland was.
Later kwam ik ook regelmatig in een loods te Zwijndrecht, het bedrijf [B] en had daar kontakt met [betrokkene 8] en een zekere [betrokkene 12] die daar op het kantoor werkzaam was. Via [betrokkene 8] ben ik in het pand aan de [d-straat] terecht gekomen, waar een zonnebankcentrum is gevestigd. Ik dacht dat dit zonnebankcentrum eigendom was van een vrouw.
57. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 2 (abusievelijk vermeld 1) september 1994 (als bijlage 02.2B/V30/6 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 15] , ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD/Centraal Team Ondersteuning te Haarlem, tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 2 september tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 7] :
Ik werd op een gegeven moment gebeld door [betrokkene 8] . Hij zei mij dat ze nog geld nodig hadden om te investeren in [J] en vroeg of ik interesse had om die investering te doen. Het ging om f 400.000,=. Ik zei dat ik wel geïnteresseerd was en zou later kontakt opnemen met [betrokkene 8] .
Ik ben toen naar Olm van de ABG in Gibraltar gegaan, Die zei mij dat wilde ik de garantie kunnen stellen van f 400.000,= dat geld dan ook vast op mijn rekening moest staan. Ik bood toen aan om
f 260.000,= bij te storten. Dat kon niet volgens Olm, omdat er niet in kontanten kon worden gestort. Dat laatste heb ik [betrokkene 8] gemeld, want ik kon er dus niet voor zorgen dat het geld naar [J] kwam. De vraag deed zich toen voor hoe ervoor gezorgd kon worden dat het geld op mijn rekening kwam om daar tegenover een bankgarantie te kunnen afgeven.
Ik heb [betrokkene 8] gezegd dat ik wilde dat het geld afkomstig was van een gerenommeerd bedrijf waar niets mis mee was. [betrokkene 8] zei mij dat hij voor een oplossing zou zorgen. Ik hoorde er voor het eerst weer van in de vorm van de fax van 1 juli van [betrokkene 8] aan mij waarin hij berichtte dat de f 260.000,= de volgende dat naar mij zou worden overgemaakt door [R] BV te Rotterdam.
Aan de hand van de fax stelde ik vast dat [betrokkene 8] het geld via [betrokkene 24] liet komen. Nadat het geld op mijn rekening in Gibraltar was binnengekomen, heb ik het aldaar op deposito gezet en is de bewuste bankgarantie van f 400.000,= afgegeven. Ongeveer een week later kwam ik in Nederland en sprak [betrokkene 8] . Hij ze dat de f 260.000,= in de boekhouding van [betrokkene 24] was verantwoord alsof er Mercedessen voor dat bedrag waren gekocht. Ik heb toen tegen [betrokkene 8] gezegd dat dat in strijd met de waarheid was, dat daar helemaal geen sprake van was, dat er nooit Mercedessen voor waren gekocht.
58. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 12 juli 1994 (als bijlage 02.2B/V34/4 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 15] , ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD/Centraal Team Ondersteuning te Haarlem, tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Als de op 12 juli 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 24] :
Ik zal u nu vertellen hoe het in zijn werk is gegaan met de zogenaamde aankoop van auto’s in het buitenland. Een dag voor de overboeking van het bedrag ad f 260.000,= door mij naar het buitenland, werd ik bij mij op kantoor aangesproken door [verdachte] . Hij zei mij dat hij een probleem had, omdat hij snel geld in Spanje moest hebben en niet de mogelijkheid had om het daar naar toe te brengen. Ik heb [verdachte] gevraagd hoe ik dan zomaar geld kon overboeken zonder dat daar iets tegenover stond. [verdachte] zei mij toen dat ik toch kon doen alsof ik daar auto’s ging kopen. Ik ben toen akkoord gegaan.
Volgens mij heeft [verdachte] toen nog bij mij op kantoor gebeld naar zijn boekhouder met de mededeling dat die dat bedrag bij mij in kontanten moest afleveren. Want ik wilde als vriendendienst voor [verdachte] dat bedrag wel overmaken, maar dan moest ik het natuurlijk wel eerst hebben ontvangen. Ik heb dat geld voorzover ik mij herinneren nog dezelfde dag in kontanten ontvangen van die boekhouder. Nu u mij de naam [betrokkene 8] noemt, kan ik bevestigen dat die degene is die bedoel met de boekhouder.
In dat gesprek, met [verdachte] gaf hij mij dus aan dat ik moest doen alsof ik auto’s kocht. Ikzelf heb vervolgens te behoeve van de overboeking zo’n beetje uitgerekend hoeveel auto’s ik dan zou moeten ‘kopen’. Daarbij kwam ik uit op het aantal en het type dat vermeld is op het overschrijvingsformulier van de bank, te weten “7 x C 200 DIESEL”. Dat heb ik ook doorgegeven aan de bank, telefonisch, op het moment dat ik de opdracht gaf aan de bank om het geld over te boeken naar het buitenland. Ik had zo’n beetje uitgerekend dat zo’n aankoop aan zou sluiten bij het bedrag ad f 260.000,= Die auto’s heb ik nimmer gekocht, die waren er niet. Het was allemaal fake. Het verzoek om over te boeken is dus gekomen van [verdachte] , maar degene naar wie er moest worden overgeboekt heb ik doorgekregen van die boekhouder. Hij gaf mij ook het bankrekeningnummer.
59. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 9 augustus 1994 (als bijlage 02-2/G74/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 16] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 9 augustus 1994 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 56] :
Ik ben adviseur van het Concern Veiligheidszaken van de ABN-AMRO-bank N.V. Bij onze bank wordt ten behoeve van [R] B.V., […] Rotterdam, onder andere de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] onderhouden.
Op 2 juli 1993 te 10.10 uur werd door de heer [betrokkene 24] van [R] B.V. aan ons kantoor aan de Blaak te Rotterdam telefonisch opdracht gegeven voor de overboeking van f 260.000,=, ten laste van voornoemde bankrekening, onder vermelding van goedereninvoer, reden 7 x C200 diesel, en ten gunste van [betrokkene 7] , wonende […] in Spanje, bankrekening [rekeningnummer 4] bij ABN/AMRO, Main street te Gibraltar. Deze opdracht is uitgevoerd middels het zogenaamde Swiftsysteem.
Deze betalingsopdracht is vervolgens uitgevoerd. Bij onderzoek is mij gebleken, dat op 2 juli 1993, kort voor de overboeking van f. 260.000,= naar Gibraltar, op het ABN/AMRO-bankkantoor aan de Burgemeester Baumanlaan te Rotterdam, ten gunste van diezelfde bankrekening een storting was gedaan van f 225.000,=.
60. Een geschrift, zijnde een faxkopie van een brief d.d. 1 juli 1993 (als bijlage 02-2b/D/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), ondertekend door [betrokkene 8] ( [betrokkene 8] ) te Zwijndrecht, gericht aan [betrokkene 7] / […] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Morgen vrijdag 2 juli wordt er per swift f 260.000,= overgemaakt op de opgegeven rekening van de ABN-AMRO. Het geld komt via via; de laatste bank is de AMRO Rotterdam. Het geld wordt gestort door [R] B.V. Spaanse polder Rotterdam.
Wil je dat in de gaten houden?
Je moet wel zo doen dat het jouw geld is tegenover de bank. Die [betrokkene 24] is de Mercedes dealer. Maar het komt via de financieringsbank van het bedrijf. Dat leg ik later nog wel uit.
61. Een geschrift, zijnde een debetnota van de ABN-AMRO Bank te Rotterdam d.d. 2 juli 1993 (als bijlage 02-2b/D/5 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
De overschrijving, nr […] per swift en valutadatum 2 juli 1993, van NLG 260.000, (met kosten) totaal NLG 260.170,=, op rekening nr. [rekeningnummer 4] ten gunste van [betrokkene 7] , onder vermelding: 7 x C 200 Diesel, met debetering van rekeningnummer [rekeningnummer 3] .
62. Een tweetal geschriften, zijnde (bijlage 02-2b/D/2 bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond):
- een overboekingsformulier d.d. 2 juli 1993 van de ABN-AMRO Bank (Gib) Ltd, onder meer inhoudende: de bijschrijving per swift en valutadatum 5 juli 1993 van NLG 260.000,00 op rekening nr [rekeningnummer 4] ten name van [betrokkene 7] , onder vermelding: transfer in your favour bij order of: Automobielbedrijf;
- een rekeningafschrift d.d. 30 juli 1993 van de ABN-AMRO Bank te Gibraltar, onder meer inhoudende: de bijschrijving per valutadatum 5 juli 1993 van f 260.000,= en de afschrijving per valutadatum 9 juli 1993 van f 260.000,=, onder vermelding […] van rekening nr. [rekeningnummer 4] ten name van Mr [betrokkene 7] &/or Mrs [betrokkene 7] .
63. Een tweetal geschriften, zijnde (bijlage 02-2b/D/3 bij proces-verbaal 1.1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond):
- een rekeningafschrift d.d. 9 juli 1993, van de ABN-AMRO Bank te Gibraltar, onder meer inhoudende: de bijschrijving per valutadatum 9 juli 1993 van f 260.000,= op een zogenaamde fixed deposits pledged rekening nr. [rekeningnummer 5] , onder vermelding […] , ten name van Mr [betrokkene 7] &/or Mrs [betrokkene 7] ;
- een formulier d.d. 7 juli 1993, van de ABN-AMRO Bank te Gibraltar, ref. 574222, onder meer inhoudende: de bevestiging van een zes maanden-deposito voor een bedrag van f 260.000,= per valutadatum 9 juli 1993 op rekening nr. [rekeningnummer 4] ten name van Mr [betrokkene 7] &/or
Mrs [betrokkene 7] .
64. Een geschrift, zijnde een brief d.d. 6 juli 1993, van de ABN-AMRO Bank te Gibraltar, ref. 625/93/adv (als bijlage 02-2b/D/4 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), gericht aan Mr. [betrokkene 7] . & Mrs. [betrokkene 7] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Further tot your recent request we confirm having available the undermentioned:
Payment Guarantee Limit NLG 400,000
To ABN-AMRO Bank Rotterdam
(…)
As security we will hold:
- Pledge on deposit account for NLG 260,000 signed bij your goodselves:
- Pledge on deposit account for ESP 6,850,000 being pledge amount and cover on 15% exchange margin risk;
- Pledge on deposit account for GBP 25,000 being pledge amount and covering a 10% exchange margin risk.
65. Een geschrift, zijnde een brief d.d. 6 juli 1993, van de ABN-AMRO Bank te Rotterdam, ref. […] /ls, betreffende kredietregeling (als bijlage 02-2b/D/8 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), gericht aan [J] Centers B.V. te Rotterdam. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Wij hebben het genoegen u te berichten dat wij bereid zijn u te verlenen:
- Een krediet in rekening-courant van f 400.000,= (vierhonderdduizend gulden).
Behoudens eerder wijziging zal het krediet op 1 augustus 1994 worden verlaagd tot nihil.
(…)
Zekerheden
Tot meerdere zekerheid voor de betaling van al hetgeen wij nu of te eniger tijd uit welken hoofde dan ook van u te vorderen hebben of zullen hebben, zal ons worden verstrekt:
- Een kredietvervangende garantie groot f 400.000,=, af te geven door de ABN-AMRO Bank N.V. te Gibraltar.
De garantie dient een minimum looptijd van één jaar te hebben.
In verband met deze kredietverlening ontvangen wij van u:
- Een achterstelling jegens ons van de vordering op u, groot f 400.000,=, van mevrouw [betrokkene 2] .
(…)
66. Een geschrift, zijnde een stortingsformulier d.d. 2 juli 1993, van de ABN-AMRO Bank, transactie nr […] , (als bijlage 02-2b/D/9 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), voorzover inhoudende de storting op eigen rekening van [R] , rekeningnr. [rekeningnummer 3] van een bedrag van f 225.000,=.
67. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een memorandum van [betrokkene 57] , Private Banking aan
[betrokkene 58] , Crediet Facilties, betr. Draft wording Bankguarantee, d.d. 21 juni 1993 (als bijlage 02-2b/D/14 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Please find enclosed a draft wording, received from our office in Rotterdam, of a guarantee text.
One of my client’s wants us to issue a guarantee to a company banking with ABN-AMRO Bank Rotterdam, Stationsplein.
Amount involved: NLG 400.000,=
(…)
Background: [J] Centers B.V. based in Rotterdam and banking with ABN-AMRO Bank Rotterdam requested their bank for an facility.
Our Rotterdam office is considering this because they understand that one of our clients is willing to assist [J] Centers B.V.
(…)
met de hand geschreven RE: [betrokkene 7] (…)
68. Een geschrift, te weten een fotokopie van een faxmessage, d.d. 25 juni 1993 van [betrokkene 57] , ABN-AMRO Bank, Gibraltar, gericht aan mr. [betrokkene 59] , ABN-AMRO Bank, N.V. Rotterdam (als bijlage 02-2b/D/15 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), voorzover inhoudende als de daarop met de hand geschreven aantekeningen:
30/6 Jeroen phoned and confirmed that 2nd approval has been made. Therefore we can now ask [betrokkene 7] to send funds to us. We phoned [betrokkene 7] and asked him to send funds.
His comment I can bring Ngl 260k cash! SvO.
replied: We will
notaccept this amount in cash! He’ll make alternative arrangements.
69. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 mei 1994 (als bijlage 3/V2/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
Ik wens een verklaring af te leggen omtrent een poging tot het invoeren van 463 kilogram hashish vanuit Marokko in Nederland. Op enige datum in 1993 werd ik benaderd door [verdachte] , die mij vroeg om eens naar Spanje te bellen. Hij vertelde mij dat in Spanje een caravan in beslag was genomen en dat er mensen waren aangehouden.
Ik hoor u zeggen dat dit omstreeks augustus 1991 geweest zal zijn. Dit kan best zo zijn. Ik dacht wel bij mijzelf dat, indien er mensen zijn aangehouden en een caravan in beslag is genomen, het zal handelen om een hashtransport. [verdachte] vond het noodzakelijk dat de aangehouden mensen in Spanje een advocaat en geld kregen. Uiteindelijk ben ik ingegaan op het verzoek van [verdachte] . [verdachte] of [betrokkene 11] heeft mij toen en van de twee namen van de aangehouden personen in Spanje doorgegeven, evenals een vermoedelijke plaats waar zij op dat moment verbleven. Hierna heb ik vervolgens telefonisch kontakt gezocht met [betrokkene 60] . Ik heb hem het verzoek gedaan om te informeren naar de aangehouden personen.
U confronteert mij met een telefoongesprek waaruit blijkt dat ik [betrokkene 60] bel en [betrokkene 13] mij zegt dat er geen [betrokkene 40] gevangen zat. Het zou best kunnen dat ik dit gesprek heb gevoerd. Als [betrokkene 60] heeft gezegd ‘bepaalde transporten’ dan begrijp ik daaruit dat dit gaat om hashtransporten.
[verdachte] heeft mij gevraagd om mijn kontakten in Spanje aan te boren, om uit te zoeken waar kennelijk [betrokkene 40] en zijn vriendin zijn opgepakt door de politie.
De telefoongesprekken die door u zijn afgeluisterd zal ik ongetwijfeld hebben gevoerd. Wel kan ik u nog zeggen dat [betrokkene 11] uiteindelijk met zijn auto naar Spanje is gereden en het daar zelf heeft uitgezocht. Ik heb [betrokkene 11] toen advies gegeven hoe hij het best kon rijden naar Spanje.
70. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 10 maart 1993 (als bijlage 3/V4/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 10 maart 1993 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 26] :
In de eerste helft van 1991 ben ik bij [verdachte] geweest in een verblijf genaamd [B] BV in Zwijndrecht. Tijdens mijn bezoek aan dit bedrijf zag ik dat het een camperhandel betrof. [verdachte] zei tegen mij dat hier campers werden omgebouwd. [verdachte] zei dat de campers geprepareerd werden voor hashtransporten. In dit bedrijf stelde [verdachte] mij voor aan een man genaamd [betrokkene 8] . [betrokkene 8] zei mij dat hij de boekhouder van [verdachte] was.
[verdachte] zocht mensen die iets voor hem konden doen in Marokko. [verdachte] heeft aan mij gevraagd om voor hem een hashtransport te regelen in Marokko. Ik zou hiervoor van [verdachte] f 50.000,= krijgen. [verdachte] zou ook de andere kosten voor mij betalen. [verdachte] zei tegen mij dat het om 600 kilo hash zou gaan.
Op een zaterdag in de maand augustus 1991 heb ik een vergadering bijgewoond in het El Minza hotel in Tanger. Bij deze vergadering waren aanwezig [verdachte] , [betrokkene 25] en [betrokkene 28] . Ik werd toen voorgesteld aan twee Marokkanen genaamd Bakali en [betrokkene 43] . Tijdens deze vergadering werd gesproken over het hashtransport dat ik voor [verdachte] zou regelen. Ik zou de 600 kilo hash, die ik voor [verdachte] in een caravan moest laden, krijgen van Bakali. Ik heb die avond van [verdachte] f 50.000,= ontvangen. Dit geld werd mij in opdracht van [verdachte] uitbetaald door [betrokkene 25] .
Ik maakte met [verdachte] een afspraak voor maandag. Ik zou dan verdere instructies krijgen. Ik had toen kontakt met [verdachte] en [betrokkene 25] . [verdachte] vertelde mij waar ik de 600 kilo hash moest verstoppen in de caravan. [verdachte] zei tegen mij dat de caravan de volgende week naar Marokko zou komen. Deze caravan zou worden neergezet op de stadscamping in Martil. [verdachte] vertelde mij dat het een Nederlandse caravan betrof. Hij zei dat deze caravan getrokken werd door een grijze Renault 25, voorzien van een Nederlands kenteken. [verdachte] heeft mij toen een half bankbiljet gegeven. De andere helft zou de bestuurder van de Renault 25 bij zich hebben. [verdachte] vertelde mij dat ik de caravan moest leeghalen. Ik moest de bodemplaten van de caravan verwijderen met een schroevedraaier. Hij zei tegen mij dat er onder de laadvloer van deze caravan ongeveer tien zinken bakken waren bevestigd. Wanneer ik de hash in de bakken had geladen, moest ik de bakken met popnagels dicht maken en de laadvloer weer met schroeven dichtschroeven. [verdachte] zei dat het materiaal, dat ik nodig had om hash in te pakken in de zinken bakken van de caravan aanwezig zou zijn. De donderdag daarop heb ik volgens afspraak in Tanger 600 kilo hash van [betrokkene 43] ontvangen. Ik heb vervolgens deze hash laten overladen in een vrachtauto en naar Tetouan laten vervoeren, waar de hash is opgeslagen in een loods van mijn zwager. Ik zag dat het om vierentwintig balen hash ging.
De hash was verpakt in jute zakken. Het waren 24 pakketten van ongeveer 25 kilo hash. Ik weet dat dit een gebruikelijke manier is om hash te verpakken. Op of omstreeks 17 augustus 1991 kreeg ik een fax van [verdachte] . In deze fax stond dat de caravan op de camping in Martil stond. Ik ben naar de stadscamping in Martil toegegaan en heb de caravan en auto op genoemde camping aangetroffen. Er waren bij deze caravan drie mensen aanwezig. Het waren een man, een vrouw en een klein kindje. De man stelde zich aan mij voor als [betrokkene 40] . Hij gaf mij een half bankbiljet. Ik had het halve bankbiljet dat ik van [verdachte] had gekregen, ook bij me. Ik wist dus dat ik met deze man zaken moest doen.
De volgende dag heb ik de familie [betrokkene 40] ondergebracht in Hotel Safir in Tatouan en heb ik de auto met de caravan meegenomen naar de loods van mijn zwager. In de avonduren heb ik samen met mijn zwager en een andere man de laadvloer van de caravan verwijderd. Ik zag dat de laadvloer met schroeven was dichtgeschroefd. Ik zag dat onder deze laadvloer een dubbele bodem zat. Hiertussen waren ongeveer 10 zinken bakken gemonteerd. Ik zag dat in de bakken popnagels, een popnageltang, siliconenkit, een siliconenspuit en een spuitbus met ‘hondweg’ aanwezig waren. Wij hebben hierna de 600 kilo hash in de caravan geladen. De randen hebben wij afgekit met siliconenkit, waarna wij de bakken dicht hebben gepopnageld. Hierna hebben wij met de spuitbus ‘hondweg’ gespoten, waarna wij de laadvloer weer met schroeven dichtschroefden. De spuitbus ‘hondweg’ wordt gebruikt om hashhonden af te schrikken. De volgende dag heb ik de familie [betrokkene 40] in Hotel Safir opgehaald. Ik heb het hotel betaald en heb hen tickets gegeven voor de boot van Tanger naar Algeciras, voor 20 augustus 1991 in de ochtend. Ik heb tegen [betrokkene 40] gezegd hoe de hash in de caravan was verstopt. Ik heb aan [verdachte] doorgegeven dat ik mijn werk had gedaan. Ik sprak in code met [verdachte] . Ik zei hem dat de post onderweg was. [verdachte] begreep dat de familie [betrokkene 40] met de hash was vertrokken richting Nederland.
In de maand oktober 1991 heb ik [verdachte] bij hem thuis aan de [e-straat] te Rotterdam weer ontmoet. In de woning waren verder aanwezig de vrouw van [verdachte] , genaamd [betrokkene 2] , en een man genaamd [betrokkene 11] . U toonde mij zojuist een foto waar [betrokkene 11] op staat afgebeeld. De volledig personalia van [betrokkene 11] zijn: [betrokkene 11] . [verdachte] vertelde mij dat de familie [betrokkene 40] op 20 augustus 1991 in Algeciras in Spanje was aangehouden. [verdachte] zei dat de auto en de caravan in beslag waren genomen. [verdachte] zei dat hij [betrokkene 11] en de vrouw van [betrokkene 40] naar Algeciras had gestuurd met de auto van [betrokkene 11] , om de akte van het proces-verbaal op te halen. [verdachte] heeft mij dit proces-verbaal laten zien. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik nog geld moest betalen aan mensen in Marokko, die mij behulpzaam waren geweest bij het inpakken van de hash. [verdachte] zei tegen mij dat hij mij later zou betalen, wanneer hij weer in Tanger was.
71. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 30 maart 1993 (als bijlage 3/G6/1 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , hoofdagent-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 30 maart 1993 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 40] :
In mei of juni 1991 kwam er bij mij aan de deur een man, genaamd [betrokkene 61] . Hij vertelde dat hij had gehoord dat ik interesse had om een hashtransport vanuit Marokko te doen. Ik vertelde aan [betrokkene 61] dat ik interesse had om een hashtransport te doen. [betrokkene 61] zei dat ik een transport vanuit Marokko kon maken en dat ik van hun een auto en een caravan zou krijgen. Ik zou voor het transport f 30.000,= krijgen. Hij vertelde mij dat in Marokko alles geregeld was door betaling aan mensen waaronder douanemensen.
Half juli 1991 kwam [betrokkene 61] bij mij thuis. Hij vertelde dat wij naar een Van der Valk restaurant in Den Bosch zouden gaan. Hij vertelde dat ik mijn paspoort mee moest nemen. Wij zijn naar Den Bosch gegaan en ik heb mijn paspoort in de auto achtergelaten. Na ongeveer een uur lagen onder de mat van de auto mijn paspoort en het kentekenbewijs van een Renault 25 ZX met kenteken [kenteken 10] . [betrokkene 61] zei tegen mij dat ik met die auto naar Marokko moest om daar de hash te halen.
Eind juli 1991 ben ik samen met mijn vrouw naar het Marokkaanse consulaat in Rotterdam gegaan. Op het consulaat heb ik daarvoor de benodigde papieren ingevuld. Toen ik in de rij stond te wachten om een stempel te krijgen, werd ik samen met mijn vrouw uit de rij gehaald door een man. Hij bracht ons naar een kamertje. Hij heeft een stempel in ons paspoort gezet en er werden zegels in ons paspoort geplakt.
Voor mijn verhoor toonde u mij een aantal foto’s. Op een van die foto’s herken ik de man die het stempel en het zegel in ons paspoort heeft gedaan. Als u zegt dat hij is genaamd [betrokkene 28] , dan zal dat wel zo zijn.
Omstreeks 24 juli 1991 kwam [betrokkene 61] voorrijden met de Renault 25 met daarachter een caravan van het merk Adria. Ik zeg dat de auto grijs van kleur was. Ik zag dat de caravan nog nooit gebruikt was. [betrokkene 61] vertelde dat ik moest gaan naar een camping in Martil te Marokko. Ik kreeg van [betrokkene 61] de helft van een bankbiljet. Op de camping zou een man met mij kontakt opnemen, genaamd […] . Die […] zou mij de andere helft van het bankbiljet tonen. Ik zou dan weten dat ik met de goede man in kontakt was gekomen. Ik kreeg van [betrokkene 61] f 5.000,= voor de onkosten voor de reis. Dezelfde dag ben ik met mijn vrouw en kind vertrokken naar Marokko. Vanuit Algeciras zijn we overgevaren naar Ceuta. Vanuit Ceuta zijn wij gereden naar de camping Martil in Martil, Marokko.
Op of omstreeks 16 augustus 1991 kwam een man naar mij toe die zich voorstelde als […] . Hij toonde ons het andere halve bankbiljet. De volgende dag ben ik volgens afspraak met de auto en de caravan achter […] aangereden richting Tetouan.
Op een gegeven moment zijn wij gestopt en heb ik de auto met caravan langs de weg Tetouan-Tanger neergezet. Wij stapten bij […] in de auto. De sleutels van de auto en de caravan heb ik aan […] gegeven. […] zei tegen ons dat hij een kamer in hotel Safir te Tetouan had besproken. De daaropvolgende dag heeft […] ons opgehaald in het hotel. Hij bracht ons terug naar de auto met de caravan die op dezelfde plaats stond als waar wij deze hadden achter gelaten. Ik vermoedde dat de hash, zoals de bedoeling was, in de caravan was geladen. […] gaf ons een briefje van een camping in Tanger. Op die camping zouden wij moeten gaan staan, totdat […] ons de volgende dag zou bezoeken om ticket voor de boot te brengen. Ik heb vervolgens in de caravan gekeken en zag daar niets bijzonders aan. Wel rook ik een lijmgeur, een soort siliconenlijm. Vervolgens reden wij naar de opgegeven camping in Tanger. De volgende dag kwam […] naar ons toe en hij gaf ons de tickets voor de boot van 20 augustus 1991 om 08.30 uur. Tevens gaf hij ons f 4.000,= voor de terugreis.
Op 20 augustus 1991 zijn wij van de camping vertrokken en zijn wij naar Tanger gereden om de boot te nemen naar Algeciras. Om 10.30 uur namen wij de boot naar Algeciras. Bij de douane in Algeciras werd ik direct uit de rij gehaald. Vervolgens kwamen er zeven man van de douane, waarvan er een mijn caravan binnen ging. Hij ging direkt de bodem van de caravan onderzoeken. De hashish werd gevonden. Vervolgens werden wij aangehouden. Ik zag dat men de bodemplaat losmaakte en zag dat onder de bodemplaat metalen containers zaten. Ik zag dat op de containers platen zaten gelijmd. De containers werden vervolgens met een breekijzer geopend waarna de hash op de tafel werd gelegd. Ik zag dat de plakken hash waren verpakt in doorzichtig plakband. Na weging bleek het om 433 kilogram hash te gaan die door de douane in beslag werd genomen. Als het transport gelukt zou zijn, had ik die [betrokkene 61] moeten oppiepen.
72. Het ambsedig proces-verbaal d.d. 16 mei 1994 (als bijlage 10/V5/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , hoofdagent-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Van het bedrijf [B] is een camper gehuurd op naam van [betrokkene 22] . Ik heb deze camper van [betrokkene 8] ontvangen. De camper was bestemd voor het ophalen van 100 kilo hash in Parijs.
73. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 25 mei 1994 (als bijlage 10/V5/2 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 25 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
U toont mij zojuist een aantal foto’s gemaakt aan de [m-straat] te [plaats] . Ik herken op de foto’s met de nummer 15, 16 en 17 [betrokkene 19] en [betrokkene 62] .
Op zondag 5 juli 1992 werd ik gebeld door [verdachte] . Ik moest naar hem toekomen. Ik ben toen naar zijn woning aan de [e-straat] te [plaats] gegaan. [verdachte] zei mij toen dat ik de volgende dag misschien voor hem naar Parijs zou moeten gaan om daar wat hashis op te halen. [verdachte] zei mij dat hij hierover nog in gesprek was met wat jongens. De volgende ochtend zijn [betrokkene 19] en [betrokkene 62] bij [verdachte] en [betrokkene 8] in het kantoor geweest en hebben daar enige tijd zitten praten. Op een gegeven moment werd ik door [verdachte] geroepen. Hij zei mij dat hij zojuist met ‘die jongens’ had gesproken en dat deze jongens hashish hadden liggen in Parijs. Hij vroeg mij of ik deze wilde gaan ophalen. Ik heb toen geantwoord dat dat goed was. [verdachte] zei mij dat ik met een camper naar Parijs moest gaan. [betrokkene 8] had een huurcontract opgemaakt op naam van [betrokkene 22] voor de huur van de camper. [verdachte] zei mij dat [betrokkene 19] en [betrokkene 62] mee zouden gaan naar Parijs. Ik kreeg van [betrokkene 62] een papiertje met daarop een straatnaam waar wij naar toe moesten rijden. [verdachte] vertelde vervolgens dat wij in Parijs van [betrokkene 19] en [betrokkene 62] 100 kilogram hashish over moesten nemen en dit vervolgens naar Nederland moesten brengen. [betrokkene 22] en ik zijn in de camper vertrokken. [betrokkene 19] en [betrokkene 62] in de BMW van [betrokkene 8] . In Parijs zei [betrokkene 19] op 8 juli 1992 dat de overdracht van de hashish zou plaats vinden in een loodsje. Ik heb toen in de camper zitten wachten; [betrokkene 22] en Peter in de BMW. Aan het eind van de middag hebben [betrokkene 63] en [betrokkene 64] twee blikken koffers vanuit een auto van een […] merk bij mij in de camper gezet. Hierop is een zekere [betrokkene 63] samen met een andere man vrij snel in de zilverkleurig auto weggereden. Hierop werden we gearresteerd door diverse politiemensen.
Ik heb toen ruim elf maanden in Frankrijk gedetineerd gezeten. Na mijn terugkomst heb ik [verdachte] ontmoet. Ik heb van [verdachte] eerst f 500,= en later nog eens f 2500,= gehad.
74. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 25 mei 1994 (als bijlage 16/V5/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) opgemaakt en ondertekend door
[verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 25 mei 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Over de organisatie van [verdachte] kan ik u, naar aanleiding van door u gestelde vragen, nog het volgende vertellen. Met betrekking tot de strafbare feiten waarbij ik betrokken ben en waarover ik heb verklaard, was de taakverdeling in de organisatie van [verdachte] , als volgt:
-zaak 5 (transport met de Renault Fuego). [verdachte] heeft mij in deze zaak opdrachten en instructies gegeven. Hij werd geassisteerd door [betrokkene 8] . Onderweg heb ik contact moeten onderhouden met [betrokkene 8] en mijn zus [betrokkene 4] . [betrokkene 26] fungeerde als ontvanger van de door mij gereden auto. [verdachte] heeft mij ook betaald voor mijn werk.
- zaak 6 (transport met de Mitsubishi Galant). De taakverdeling was identiek aan die van dit (het hof begrijpt: het andere) transport. [verdachte] de baas, [betrokkene 8] de rechterhand van [verdachte] , [betrokkene 8] en [betrokkene 4] als contactpersonen en [betrokkene 26] als ontvanger van de auto. Ook toen ben ik door [verdachte] betaald.
- zaak 10 (de lijn naar Parijs). Ook in deze zaak was [verdachte] de baas en gaf instructies. [betrokkene 8] was ook hier de rechterhand. [verdachte] deed rechtstreeks zaken met [betrokkene 19] , die mee gegaan is naar Parijs. [betrokkene 19] heeft daar de leiding gehad, uiteraard in overleg met [verdachte] . Ik heb de camper gereden en mijn zus [betrokkene 22] ging mee als gids dan wel dekmantel. [betrokkene 19] werd geholpen door een Pakistaanse man genaamd [betrokkene 62] , die de contacten in Parijs onderhield.
Bij [B] BV te Zwijndrecht was [verdachte] absoluut de baas en [betrokkene 8] zijn rechterhand. Zij deden erg veel samen, maar [verdachte] had de eindbeslissing.
Ook bij [D] te Schiedam was [verdachte] de baas en [betrokkene 8] fungeerde als rechterhand. [verdachte] had de eindstem.
Bij [K] en [J] beautycentrum te Rotterdam kreeg ik de ene keer [verdachte] en de andere keer [betrokkene 65] mijn loon, Het was duidelijk dat [verdachte] de baas was.
75. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 24 september 1993 (als bijlage 16/V10/3 gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door
[verbalisant 6] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie Rotterdam, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 4 september 1993 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 27] :
Ik zal u verklaren hoe de organisatie van [verdachte] er uitzag toen ik voor hem werkte en van de tijd er na voor zover ik dat weet. De organisatie wordt geleid door [verdachte] . [verdachte] geeft opdrachten aan de personen die lager in de organisatie staan.
[betrokkene 26] heeft tot taak, de verkoop van cocaïne naar Marokko en het mede organiseren van hashtransporten vanuit Marokko.
[betrokkene 19] en [betrokkene 25] hebben tot taak het regelen van verdovende middelen in Marokko en de verkoop van verdovende middelen in Nederland.
Thans staat naast [verdachte] een man genaamd [betrokkene 8] . [betrokkene 8] heeft tot taak de financiële administratie van het witte en zwarte geld, het doen van besprekingen met verdovende middelen handelaren. [betrokkene 8] is de zegsman van [verdachte] in die besprekingen.
[betrokkene 3] heeft als taak het vervoer van verdovende middelen en het doen van allerlei klusjes, zoals het schoonmaken van auto’s.
Onder [verdachte] heeft verder een man genaamd [betrokkene 1] gestaan. Zijn taak was het regelen en organiseren van cocaïnetransporten vanuit Suriname. Verder werkt [verdachte] samen met de Mercedesdealer [betrokkene 24] . [betrokkene 24] is katvanger voor [verdachte] en regelt geldtransacties voor [verdachte] .
Onder [verdachte] werken ook een groep Marokkanen. Zij verzorgen voor [verdachte] hashish in Marokko en verzorgen voor hem het vervoer van de hashish in Marokko. Zij zorgen ook voor verkoop van hashish in Nederland. Onder [verdachte] werkt ook een man genaamd [betrokkene 28] . Deze [betrokkene 28] werkt op het Marokkaanse consultaat in Rotterdam. Hij regelt voor [verdachte] visumaanvragen en stempels in paspoorten, ook op zondag.
76. Het ambtsedig proces-verbaal (als bijlage 00/AH/17 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 17] , onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, werkzaam bij de Douane/Fiscale recherche van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst te Rotterdam en Haarlem, en andere bevoegde opsporingsambtenaren. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten:
In het kader van het onderzoek Laundry hebben wij op 16 mei 1994 het pand [e-straat 1] te Rotterdam betreden teneinde aldaar huiszoeking ter inbeslagneming te verrichten.
In het genoemd pand werd een aantal goederen aangetroffen en in beslag genomen zoals vermeld op de bij dit proces-verbaal gevoegde lijst van inbeslaggenomen goederen.
77. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 oktober 1994 (als bijlage “zaak 45” gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door
[verbalisant 18] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten:
Op 16 mei 1994 werd huiszoeking gedaan op het adres [e-straat 1] te Rotterdam. Bij deze huiszoeking werden diverse goederen aangetroffen.
Aangetroffen werden onder andere:
- pistool + munitie (Pas 50/F2.29)
- houder + munitie (Pas 50/F2.30)
- vuurwapen/aansteker (Pas 50/F2.9)
Opgemerkt wordt dat de woning op het adres [e-straat 1] te Rotterdam in gebruik was bij [verdachte] . Deze woning was zijn daadwerkelijke verblijfplaats en is tevens zijn eigendom.
78. Een geschrift, zijnde een overzicht inbeslaggenomen voorwerpen (als bijlage gevoegd bij het hierboven vermelde proces-verbaal), opgemaakt door het Bureau Financiële Ondersteuning Rotterdam-Rijnmond. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Datum: 18-05-94
Projekt: [e-straat 1] te Rotterdam
Inbeslaggenomen code
Omschrijving:
PAS 50/F2.29
Pistool
PAS 50/F2.20
houder + munitie
PAS 50/F2.9
vuurwapen
79. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 11 oktober 1994, nr 94/1181/83/85 (als bijlage 45/AH/1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 19] , hoofdagent-rechercheur van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.
Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisant:
De op 16 mei 1994 in pand […] aan de [e-straat] te Rotterdam inbeslaggenomen voorwerpen, zijn:
- een pistool merk Star;
- 6 patronen kaliber 9 mm kort;
- een patroonhouder met 21 patronen kaliber 9 mm P;
- een aansteker in de vorm van een pistool.
Pistool:
Het inbeslaggenomen pistool is van het merk Star, type Starfire, kaliber 9 mm kort en voorzien van het serienummer 1830561. Het voorwerp is geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit pistool een schietwapen in de zin van artikel 1, lid 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de WWM.
Het schietwapen valt niet onder categorie II, onder 2, 3 of 6 van de WWM.
Munitie:
De patroonhouder van het pistool bleek geladen met zes kogelpatronen van het kaliber 9 mm kort. Dit is munitie in de zin van artikel 1, lid 1 onder 4 gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de WWM. Deze munitie is geschikt om te worden afgeschoten met het inbeslaggenomen pistool.
Patroonhouder:
De inbeslaggenomen patroonhouder bleek een houder voor een pistool merk FN, type HP. Deze houder is een onderdeel van een schietwapen als bedoeld in artikel 3, 1e lid onder a van de WWM en derhalve een schietwapen in de zin van artikel 1, lid 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de WWM.
Munitie:
De hierboven omschreven patroonhouder bleek geladen met 21 patronen kaliber 9 mm P. Dit is munitie in de zin van artikel 1, lid 1 onder 4 gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de WWM. Deze munitie is niet geschikt om te worden afgevuurd met het inbeslaggenomen pistool merk Star.
Aansteker:
De inbeslaggenomen aansteker is een met merk, model en soort aangeduide nabootsing vermeld op lijst A van bijlage I van de RWM, namelijk een aansteker van het merk J.S. model Colt combat commander MK IV.
Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2, lid 1, categorie I, onder 7 van de WWM, gelet op artikel 3, Bijlage I van de RWM.
De bewijsmiddelen zijn slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
5. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
5.1.
Inleiding
5.1.1.
Naar aanleiding van het aantreffen op 16 mei 1991 te Rotterdam van een hoeveelheid cocaïne tussen vanuit Suriname ingevoerd hout is een onderzoek ge start naar een criminele organisatie, die zich gedurende een reeks van jaren zou hebben beziggehouden met de handel in soft- en harddrugs en waarvan, naar werd vermoed, [verdachte] de leider was. Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van dit onderzoek in 1992/1993 met [betrokkene 26] en [betrokkene 27] , die hadden aangegeven voor [verdachte] belastende verklaringen te kunnen afleggen, afspraken gemaakt waarbij door het Openbaar Ministerie toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de opsporing en vervolging van door [betrokkene 26]
en [betrokkene 27] begane strafbare feiten en dezen zich bereid hebben verklaard zodanige verklaringen, waardoor zij ook zichzelf zouden belasten, naar waarheid af te leggen.
5.1.2.
De verdediging heeft de rechtmatigheid van deze afspraken bestreden en aangevoerd dat op die grond het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans de aldus verkregen verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Het Hof heeft dit verweer verworpen. De middelen richten zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen deze beslissing van het Hof.
5.2.
De kroongetuige
5.2.1.
De middelen berusten in de kern op het betoog dat de omstandigheid, dat door het Openbaar
Ministerie aan [betrokkene 27] en [betrokkene 26] toezeggingen zijn gedaan ter zake van niet-vervolging/niet-opsporing in ruil voor door hen af te leggen verklaringen omtrent de verdachte, moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging dan wel tot bewijsuitsluiting. Blijkens de daarop gegeven toelichting beogen de middelen het oordeel te vragen over het "fenomeen van de kroongetuige".
5.2.2.
Vooropgesteld moet worden dat het doen van toezeggingen door het openbaar ministerie aan potentiële getuigen ter verkrijging van een verklaring omtrent een verdachte zich in verschillende schakeringen kan voordoen, zowel voor wat betreft aard, strekking en gevolgen van de toezegging als de kwalificatie van degene aan wie de toezegging wordt gedaan. De maatschappelijke discussie die omtrent afspraken met criminelen en zogenoemde kroongetuigen wordt gevoerd, met name sedert het verschijnen van het rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, spitst zich toe op toezeggingen van het openbaar ministerie ter zake van strafvermindering of niet- vervolging aan personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij de feiten die een verdachte worden verweten in ruil voor een verklaring ten laste van die verdachte.
Aan het "fenomeen van de kroongetuige" en de toelaatbaarheid daarvan zijn fundamenteelrechtelijke, procedurele en rechtspolitieke aspekten verbonden. Deze problematiek raakt immers aan de integriteit van de strafrechtspleging in al haar facetten.
5.2.3.
Over de toelaatbaarheid van "de kroongetuige" zal in dit arrest niet een algemeen oordeel worden gegeven en wel om de volgende redenen.
Een op de desbetreffende problematiek toegesneden wettelijke regeling is niet voorhanden. Van een voldoende uitgekristalliseerde, algemeen aanvaarde rechtsopvatting omtrent dit vraagstuk in al zijn verschijningsvormen, kan evenmin worden gesproken. Er bestaat met name geen zekerheid over wat onder een "kroongetuige" dient te worden verstaan en welke afgrenzing moet worden gegeven aan de toelaatbaarheid van een dergelijke getuige en van de inhoud van de met deze gemaakte afspraak. Een nadere bepaling en afgrenzing zal door de wetgever moeten worden gegeven. Een wettelijke regeling is in voorbereiding, maar de uitkomst daarvan is nog onzeker. Bij die stand van zaken gaat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten indien hij zich thans over het "fenomeen van de kroongetuige" in algemene termen zou uitlaten. Zolang een wettelijke regeling nog niet tot stand is gekomen, zal de rechter zich uitsluitend moeten bepalen tot toetsing van de concrete omstandigheden van het geval aan de in art. 6 EVRM aan een verdachte gewaarborgde fundamentele rechten en aan de mede uit art. 6 EVRM afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde. Dit is reeds eerder gebeurd (vgl. HR 15 februari 1994, NJ 1994, 322; HR 23 mei 1995, NJ 1995, 683; HR 19 maart 1996, NJ 1997, 59).
Het ligt dus op de weg van de wetgever aan de bestaande onzekerheid omtrent de toelaatbaarheid van het "fenomeen van de kroongetuige" een einde te ma ken. Niet kan worden uitgesloten dat een eventueel uitblijven van een wettelijke regeling te eniger tijd tot een andere afweging zal leiden bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin de vraag naar de toelaatbaarheid van "de kroongetuige" aan de Hoge Raad wordt voorgelegd.
5.2.4.
Voor wat de gevolgen betreft van door het openbaar ministerie gedane toezeggingen als hier bedoeld voor de bewijsvoering vindt de Hoge Raad wel aanleiding om - hierna in rechtsoverweging 7.12 en 7.16 - ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van verklaringen van personen/verdachten, die zijn verkregen in ruil voor toezeggingen met betrekking tot strafvermindering of niet-vervolging, een bijzondere motiveringsplicht in het leven te roepen en daarbij als beginsel voorop te stellen dat zodanig gebruik voor het bewijs niet toelaatbaar is, tenzij deze personen zijn gehoord door een rechter en de verdediging de gelegenheid heeft gehad van het ondervragingsrecht gebruik te maken.
5.3.
Voorafgaande beschouwingen
5.3.1.
Toen in 1992/1993 de afspraken met [betrokkene 27] en [betrokkene 26] zijn gemaakt ontbrak een wettelijke regeling met betrekking tot afspraken tussen het openbaar ministerie en een verdachte met het doel van die verdachte een toetsbare verklaring te verkrijgen in ruil voor enige tegenprestatie van het openbaar ministerie. Zoals hiervoor onder 5.2.3 reeds is opgemerkt ontbreekt zodanige regeling ook thans nog.
5.3.2.
Voor het openbaar ministerie golden indertijd de uitgangspunten neergelegd in de Modelbrief van de procureurs-generaal aan de hoofdofficieren van justitie van 1 juli l983. Deze Modelbrief houdt voor zover van belang in:
"Van het maken van bijzondere afspraken met criminelen kan slechts sprake zijn in uitzonderlijke gevallen, waarin het belang van opsporing dan wel van het beëindigen of voorkomen van strafbare feiten zwaarder moet wegen dan de nadelen aan een deal verbonden. Het zal daarom moeten gaan om zaken van leven of dood of van een daarmee gelijk te stellen ernst, zoals bijvoorbeeld een ernstige aantasting van de veiligheid van de staat of van de volksgezondheid. Het sluiten van een deal behoort uiterst redmiddel te zijn: Aannemelijk zal moeten zijn dat het gestelde doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Bovendien zullen de te verkrijgen inlichtingen een essentiële bijdrage moeten kunnen leveren tot realisering van dit doel. Ten slotte zal de gevraagde tegenprestatie pas geboden kunnen worden, nadat de verstrekte formatie haar deugdelijkheid heeft bewezen. Onder deze omstandigheden kan worden aanvaard dat de tegenprestatie ook buiten het gebruikelijke strafrechtelijke beleid ligt. Teneinde de bezwaren en risico's verbonden aan een afspraak met een crimineel binnen aanvaardbare grenzen te houden, heeft de vergadering van procureurs-generaal op 15 juni 1983 besloten dat daarbij de navolgende procedure dient te worden gevolgd, waarbij in alle fasen schriftelijke verslaglegging plaatsvindt. Op basis van de door de korpsleiding verstrekte inlichtingen dient de behandelend officier van justitie met u, dan wel met een aan te wijzen lid van de parketleiding, te overleggen. In alle gevallen waarin naar uw aanvankelijk oordeel aan de hierboven omschreven inhoudelijke aspecten is voldaan, verzoek ik u met mij contact op te nemen.
Zo daarvoor enige aanleiding is, zal ik met de leiding van het departement in overleg treden".
Met betrekking tot de aard van de toezeggingen die door het openbaar ministerie kunnen worden gedaan houdt deze richtlijn geen verdere bepalingen in.
5.3.3.
De op 6 december l994 ingestelde Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden heeft haar eind rapport "Inzake opsporing" afgesloten met een aantal conclusies en aanbevelingen. Met betrekking tot "deals met criminelen" is de Commissie van oordeel dat deze een wettelijke basis dienen te krijgen. De Commissie bepleit grote terughoudendheid inzake der gelijke deals die zichtbaar en controleerbaar moeten zijn. Naar het oordeel van de Commissie zijn deals slechts toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of zaken van leven of dood, dient de te verkrijgen informatie essentieel te zijn voor opsporing en bewijs in die zaken en moet de deal door de rechter toetsbare getuigenverklaringen opleveren en kan de tegenprestatie bestaan uit een geldelijke beloning, het eisen van strafvermindering en enige verzachting in de strafexecutie, doch kan als tegenprestatie geen strafrechtelijke immuniteit worden toegezegd (vgl. Eindrapport, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr 11, blz. 461-462).
5.3.4.
Tijdens de behandeling van het eindrapport van de Enquêtecommissie heeft de Tweede Kamer de aanbevelingen overgenomen en het Kabinet verzocht op basis daarvan beleid en wetgeving te ontwikkelen.
5.3.5.
De Minister van Justitie heeft op 17 juli 1997 aan een aantal instanties een ontwerp-voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toe zegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd ter advisering voorgelegd. De voorgestelde regeling stemt overeen met de door de Enquêtecommissie geformuleerde voorwaarden.
5.3.6.
Het College van Procureurs-Generaal heeft op 13 maart 1997 een Richtlijn afspraken met criminelen, Stcrt. 1997, 61, vastgesteld ter vervanging van de Modelbrief uit 1983. Blijkens de inleiding oordeelde het College het nodig, gelet op de uitkomst van de parlementaire enquête over opsporingsmethoden en "de inmiddels gevorderde praktijk van beoordeling binnen het openbaar ministerie", de inhoud van de richtlijn "op de hoogte van de tijd te brengen", waarbij rekening is gehouden met de opvattingen die bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van de uitkomst van de parlementaire enquête naar voren zijn gekomen.
5.3.7.
In de Richtlijn afspraken met criminelen wordt onder afspraak verstaan een afspraak tussen een crimineel en het openbaar ministerie met het doel om een toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige tegenprestatie van het openbaar ministerie; een crimineel in de zin van de Richtlijn is een verdachte ten aanzien van wie een strafvorderlijk dwangmiddel kan worden toegepast of een bij rechterlijke uitspraak veroordeelde. Ingevolge de Richtlijn kan onder tegenprestatie niet worden verstaan een toezegging van strafrechtelijke immuniteit ter zake van ernstige strafbare feiten. Als tegenprestatie worden genoemd het belonen volgens de landelijke tipgeldregels, het eisen van een lagere straf dan op basis van de tenlastelegging normaal zou zijn, onder vermelding van de motivering daarvoor in het requisitoir en enige verzachting van de strafexecutie zonder in strijd te komen met de Gratiewet. Als voorwaarde geldt dat voldaan moet zijn aan de in de Richtlijn opgenomen vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en openheid. Toetsing van de gemaakte afspraak door de rechter op de openbare terechtzitting is uitgangspunt. Afspraken worden uitsluitend gemaakt door leden van het openbaar ministerie met toestemming van de hoofdofficier van justitie, die de voor genomen afspraak ter toetsing dient voor te leggen aan het college van procureurs-generaal, dat zich laat adviseren door de Centrale Toetsingscommissie.
5.3.8.
In het EVRM worden fundamentele rechten gewaarborgd, waaronder in art. 6 het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het EHRM heeft zich nog niet uitgesproken over het gebruik van bewijsmateriaal dat is verkregen op basis van met andere verdachten gemaakte afspraken waarbij door het openbaar ministerie strafvermindering dan wel strafrechtelijke immuniteit is toegezegd. In een drietal aan de ECRM voorgelegde zaken heeft de
Commissie geoordeeld dat het gebruik van dergelijk bewijsmateriaal schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces kan opleveren, doch dat daarvan in de aan de Commissie voorgelegde zaken geen sprake was (X tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 7306/75; Menessen tegen Italië, no. 18666/91 en Flanders tegen Nederland, 25982/94).
5.4.
De klachten
5.4.1.
Het Hof heeft naar aanleiding van het onder 5.1.2 bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard om de volgende – kort en zakelijk weergegeven – redenen.
1. Deals met ‘’kroongetuigen’’.
1.a Er is met de verdachte [betrokkene 27] een deal gesloten, die inhield dat hij niet vervolgd zou worden voor feiten, niet zijnde opzettelijke levensberovingen.
Een dergelijke regeling kan op grond van het huidige recht niet door de beugel. De commissie van Traa komt tot de conclusie dat een deal met een crimineel slechts in uitzonderlijke gevallen toelaatbaar is en dat in geen geval strafrechtelijke immuniteit mag worden toegezegd.
Deze conclusies worden door de politiek in ruime mate onderschreven.
Aan de destijds geldende richtlijnen voor deals met criminelen is evenmin voldaan.
Voorts moet het sluiten van een deal een uiterste redmiddel zijn. De CID-officier van justitie [betrokkene 66] , die ervan op de hoogte was dat op het moment dat de deal met [betrokkene 27] werd gesloten een infiltratie-actie liep, heeft deze informatie achtergehouden voor de zaaksofficieren. Op het moment dat de deal met [betrokkene 27] werd gesloten was niet duidelijk wat voor informatie deze infiltratie-actie mogelijk zou opleveren.
Naast het feit, dat [betrokkene 27] zelf van veel en ernstige strafbare feiten werd verdacht, stonden er nog andere opsporingsmethoden open, zodat men nooit tot deze deal had mogen besluiten.
1.b Met de verdachte [betrokkene 26] zijn afspraken gemaakt, waarover niet meteen opening van zaken is gegeven. Daarvan is pas gebleken bij het verhoor van verbalisant [verbalisant 7] bij de rechter-commissaris, terwijl ook niet is gebleken, dat toestemming van de procureur-generaal was verkregen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Dat [betrokkene 27] en [betrokkene 26] kroongetuigen worden genoemd acht het hof niet relevant, aangezien de wet het begrip niet kent, zodat het gebruik van deze term op zichzelf geen consequenties heeft. Beoordeeld moet worden of de gehele gang van zaken rond de door deze personen afgelegde verklaringen zodanig in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ad 1.a
Ten tijde van het sluiten van voornoemde deal met [betrokkene 27] (september 1993) gold voor het openbaar ministerie de modelbrief d.d. 1 juli 1983 voor de procureurs-generaal, inzake deals met criminelen.
Het feit, dat thans de vraag of er op dit punt een wettelijke regeling moet komen volop ter discussie staat – daarbij lijkt de tendens te zijn dat een dergelijke regeling er niet moet komen -, brengt nog niet mee dat een in 1993 gesloten overeenkomst in strijd met de goede procesorde zou zijn.
Er kunnen weliswaar principiële bezwaren worden aangevoerd tegen een overeenkomst inhoudende het afzien van vervolging in ruil voor het afleggen van een verklaring, doch in de discussie over de wenselijkheid van een wettelijke regeling spelen principiële bezwaren niet alleen een rol, maar klinkt ook door dat een dergelijke overeenkomst mogelijk moet zijn, zij het in zeer bijzondere gevallen. Bij de neiging om van een wettelijke regeling op dit punt af te zien is het feit dat het te verwachten effect beperkt zal zijn, een belangrijke factor.
Op grond van het vorenstaande meent het hof, dat voor de toelaatbaarheid van de gestelde overeenkomst met [betrokkene 27] van belang is, of deze past in genoemde modelbrief: het moet gaan om zaken van leven of dood of van vergelijkbare ernst, andere meer gebruikelijke opsporingsmiddelen bieden geen uitkomst en de door het openbaar ministerie aan te bieden prestatie moet proportioneel zijn in relatie tot het te verwachten resultaat.
Met betrekking tot de omstandigheden waaronder de afspraak met de verdachte [betrokkene 27] is gemaakt is het volgende gebleken.
Het betrof een onderzoek naar een criminele organisatie, die zich gedurende een reeks van jaren zou hebben beziggehouden met de handel in soft- en harddrugs. Dit onderzoek liep al geruime tijd en was zeer complex. Meer reguliere opsporingsmethoden, zoals telefoontaps – die zelfs op zeer ruime schaal zijn toegepast – , leverden onvoldoende resultaat op. Bovendien bleek het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om ook maar enigszins binnen te dringen in de directe omgeving van de hoofdverdachte [verdachte] .
Op dat moment diende zich een verdachte aan als getuige, die onder meer als body guard zelf deel had uitgemaakt van de organisatie waarop het onderzoek zich richtte, en die directe en veelomvattende informatie bleek te kunnen verschaffen over de organisatie (namelijk [betrokkene 27] ). Op grond van deze omstandigheden kan gezegd worden dat werd voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zulks mede gelet op het feit dat de getuige voordat hij aangaf dat hij een tegenprestatie verlangde al was gaan verklaren, zodat reeds inzicht bestond omtrent hetgeen hij over [verdachte] en diens organisatie zou kunnen gaan verklaren.
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat te verwachten viel dat [betrokkene 27] zonder zijn eigen verklaring voor (een deel van) de door hem gepleegde strafbare feiten niet vervolgd had kunnen worden.
Het feit, dat op het moment van de deal tevens een infiltratie-actie gaande was, die niet bij de teamleiding bekend was, kan aan het vorengaande niet afdoen. De infiltratie-actie liep reeds bijna vier maanden en had nog niets opgeleverd; evenmin is aannemelijk geworden dat er op dat moment uitzicht was dat zulks in de toekomst wel zou gebeuren (de actie is drie maanden later zonder enig resultaat, positief dan wel negatief beëindigd).
Hieruit volgt, dat het bestaan van de infiltratie-actie niet van zodanig gewicht was, dat op grond daarvan het sluiten van de deal met [betrokkene 27] in strijd zou zijn met de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Het wel informeren van de teamleiding over de infiltratie-actie zou, naar te verwachten viel geen invloed hebben gehad op de vraag of met [betrokkene 27] een deal moest worden gesloten.
Voorts is van belang dat over de gang van zaken steeds openheid is betracht, dat deze meteen is vastgelegd in een proces-verbaal en dat als voorwaarde was gesteld dat zijn verklaring na toetsing waar zou blijken te zijn.
Op grond van het vorenstaande acht het hof dan ook de afspraak met de verdachte [betrokkene 27] in de gegeven omstandigheden toelaatbaar.
Ad 1.b
Met betrekking tot de gang van zaken rond het verhoor van [betrokkene 26] is het hof het volgende uit het onderzoek in hoger beroep gebleken.
[betrokkene 26] was één van de verdachten in het Laundry-onderzoek vanaf eind juli/begin augustus 1992.
Toen aan het onderzoeksteam in deze zaak bleek dat de Belgische politie in verband met een onderzoek in een andere zaak wel eens contact met deze in Marokko gesettelde verdachte had, is de Belgische collega’s verzocht hem te vragen om contact met de Rotterdamse politie op te nemen. Dat is gebeurd. [betrokkene 26] deelde toen desgevraagd mee, dat hij wel wat over de verachte [verdachte] kon vertellen, doch dat hij niet naar Nederland wilde komen. Een oriënterend gesprek heeft plaatsgevonden in Spanje. Daar vertelde [betrokkene 26] dat hij zichzelf ook zou belasten, wanneer hij zou verklaren. De teamleiding heeft toen in overleg met de officier van justitie bepaald dat, wanneer [betrokkene 26] een verklaring zou afleggen en zou blijken dat die verklaring op waarheid berustte, geen actieve opsporing in zijn richting zou plaatsvinden. Daarna heeft [betrokkene 26] een verklaring afgelegd tegenover de politie.
Tenslotte is gebleken dat gedurende het onderzoek over de bijzondere opsporingsmethoden veelvuldig contact is geweest tussen de procureur-generaal en de officieren van justitie die bij deze zaak waren betrokken.
De conclusie van het hof is dan ook dat, hoewel sprake is van een bijzondere opsporingsmiddel waarover thans discussie is of dit middel (in de toekomst) mag worden gebruikt, er van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het in deze zaak is gebruikt, niet kan worden gezegd dat zulks zodanig in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, dat het zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Van belang is dat de gang van zaken in overeenstemming was met de toen geldende richtlijnen. Het hof verwijst voorts naar hetgeen hierboven (ad 1.a) reeds is overwogen.
Voorts is om dezelfde redenen geen aanleiding om te concluderen dat de aldus verkregen verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het bij het sluiten van de deals de bedoeling was, dat de verdediging de gelegenheid zou krijgen om deze getuigen te ondervragen en de mogelijkheid zou hebben hun verklaringen te toetsen. Dat zulks naderhand (door de dood van [betrokkene 27] en de gevangenschap van [betrokkene 26] in Marokko) niet meer mogelijk is geweest, kan niet leiden tot principiële bewijsuitsluiting op grond van het feit dat er een deal is gesloten, doch zulks betekent wel, dat uiterst behoedzaam met deze verklaringen dient te worden omgegaan.
5.4.2.
De middelen bevatten, blijkens de toelichting daarop, als eerste klacht (primair) dat het Hof ten onrechte de door het Openbaar Ministerie met [betrokkene 27] en [betrokkene 26] gemaakte afspraken heeft getoetst aan de Modelbrief uit 1983, (subsidiair) dat het Hof ten onrechte de Modelbrief niet heeft uitgelegd met in achtneming van de recente opvattingen van de Parlementaire Enquête Commissie, de Tweede Kamer en het Kabinet, (meest subsidiair) dat het Hof zijn oordeel dat de hier bedoelde toetsing aan de hand van de Modelbrief diende te geschieden ontoereikend heeft gemotiveerd, terwijl (meer subsidiair) het standpunt wordt verdedigd dat de Hoge Raad de Modelbrief aan de hand van bedoelde recente opvattingen dient te interpreteren.
5.4.3.
Het in 's Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat het optreden van het Openbaar Ministerie in beginsel behoort te worden getoetst aan hetgeen rechtens was ten tijde van het maken van de onderhavige afspraken met [betrokkene 27] en [betrokkene 26] geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of het Hof terecht heeft aangenomen dat deze toetsing (mede) dient te geschieden aan de hand van de hiervoor onder 5.3.2 vermelde Modelbrief is het volgende van belang.
In 1992/1993 ontbrak in Nederland een wettelijke regeling met betrekking tot de (on)toelaatbaarheid van afspraken waarbij aan een verdachte in ruil voor door hem als getuige af te leggen verklaringen door het openbaar ministerie bepaalde toezeggingen worden gedaan, terwijl evenmin sprake was van een algemeen aanvaarde opvatting dat zodanige afspraken zonder meer ontoelaatbaar waren.
Wel had de vergadering van procureurs-generaal zich gebogen over "de problematiek rond deals met criminelen", hetgeen had geleid tot de in de Model brief neergelegde richtlijn. Inhoudelijke vergelijking van die richtlijn met de huidige opvattingen maakt duidelijk dat ook toen reeds is aanvaard dat dergelijke afspraken slechts bij uitzondering mogen worden gemaakt, alleen als "uiterst redmiddel" in gevallen van zeer ernstige criminaliteit.
Met betrekking tot de tegenprestatie van het openbaar ministerie wordt in de Modelbrief aanvaard dat deze kan liggen "buiten het gebruikelijke straf rechtelijke beleid", maar concrete voorschriften ontbreken. Het Hof heeft echter ook onderzocht of de door het Openbaar Ministerie toegezegde tegenprestaties proportioneel waren in relatie tot het te ver wachten resultaat.
5.4.5.
Bij laatstbedoelde toetsing heeft het Hof terecht laten meewegen de omstandigheid dat de door het Openbaar Ministerie gedane toezeggingen (mede) betroffen strafbare feiten ter zake waarvan [betrokkene 27] en [betrokkene 26] zichzelf zouden belasten indien zij zouden overgaan tot het afleggen van de door het Openbaar Ministerie verlangde verklaringen, en dat naar 's Hofs oordeel verwacht mocht worden dat zij op dat moment ter zake van die feiten bij gebrek aan bewijs niet vervolgd zouden kunnen worden indien zij zouden afzien van het afleggen van een dergelijke ver klaring. Deze omstandigheid brengt immers mee dat de toezegging van het Openbaar Ministerie een minder verstrekkende betekenis heeft.
Voorts is van belang dat het in het eerste en tweede lid van art. 167 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel inhoudt dat het openbaar ministerie bevoegd is op gronden aan het algemeen belang ontleend af te zien van strafrechtelijke vervolging en dat onder dit algemeen belang ook kan vallen het belang dat is gediend met de opsporing, vervolging en berechting van georganiseerde criminaliteit en zaken van leven of dood. Het Hof heeft vastgesteld dat van zodanig belang sprake is.
Uit de overwegingen van het Hof blijkt voorts dat het tevens heeft onderzocht of sprake is geweest van schending van algemene beginselen van behoorlijke procesorde.
5.4.6.
Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het Hof door bij zijn beoordeling van de toelaatbaarheid van de door het Openbaar Ministerie met [betrokkene 27] en [betrokkene 26] gemaakte afspraken deze afspraken (mede) te toetsen aan de Modelbrief niet heeft blijk gegeven van schending van het recht. De hiervoor onder 5.4.2 weergegeven primaire klacht faalt dan ook. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de subsidiaire klacht, gelet op het hiervoor onder 5.4.3 en 5.4.4 overwogene, waaruit immers tevens volgt dat geen grond bestaat bij de beoordeling van de in 1992/1993 gemaakte afspraken aan de hand van de Modelbrief van 1983 aan de in die Modelbrief neergelegde regels een zodanige uitleg te geven dat deze regels geheel overeenstemmen met de nadien tot ontwikkeling gekomen inzichten en opvattingen die hun weerslag hebben gevonden in een ter vervanging van de Modelbrief in 1997 vastgestelde Richtlijn. Daarop stuit ook de meer subsidiaire klacht af. Dit alles brengt mee dat ook de (meest subsidiaire) motiveringsklacht niet tot cassatie kan leiden.
5.4.7.
De middelen richten zich blijkens de toelichting voorts met een aantal klachten tegen het oordeel van het Hof dat de met [betrokkene 27] en [betrokkene 26] ge maakte afspraken voldoen aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit en - voor wat betreft de met [betrokkene 26] gemaakte afspraak - dat deze in overeenstemming is met de Modelbrief. Deze klachten falen.
5.4.8.
Voor wat betreft de met [betrokkene 26] gemaakte afspraak op grond van het navolgende:
Het Hof heeft vastgesteld dat gedurende het onderzoek "over de bijzondere opsporingsmethoden veelvuldig contact is geweest tussen de procureur- generaal en de officieren van justitie die bij deze zaak waren betrokken". Gelet op deze vaststelling 's Hofs oordeel dat de gang van zaken in overeenstemming is geweest met de Modelbrief niet onbegrijpelijk. De door de raadsman bij zijn pleidooi gemaakte opmerking dat "er kennelijk geen fiat heeft plaatsgevonden van de Procureur-Generaal" noopte het Hof niet tot nadere motivering.
De klacht dat 's Hofs oordeel omtrent de subsidiariteit in strijd is met zijn oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 26] in hoge mate steun vinden in ander bewijsmateriaal miskent dat voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste beslissend is de situatie op het moment waarop overwogen werd een afspraak met [betrokkene 26] te maken. In de hiervoor onder 5.4.1 weergegeven overwegingen ligt besloten 's Hofs oordeel dat er op dat moment onvoldoende ander bewijs was.
Voor wat betreft het proportionaliteitsvereiste ziet de daarop gerichte klacht eraan voorbij dat het
Hof, zoals uit het hiervoor onder 5.4.5 overwogene volgt, daarbij ook de door het Openbaar Ministerie aangeboden tegenprestatie heeft laten meewegen. Tot verdere motivering als in de klacht bedoeld was het Hof, gelet op het hiervoor onder 5.4.4 tot en met 5.4.6 overwogene, niet gehouden.
5.4.9.
Het hiervoor onder 5.4.8 overwogene geldt ook voorzover de klachten zich op dezelfde gronden richten tegen 's Hofs oordeel ten aanzien van de met [betrokkene 27] gemaakte afspraken.
In 's Hofs oordeel, dat op het moment dat [betrokkene 27] aangaf relevante verklaringen te kunnen afleggen aan het subsidiariteitsvereiste was voldaan, ligt besloten dat naar 's Hofs oordeel daaraan niet afdoet de omstandigheid dat [betrokkene 26] zijn verklaringen reeds had afgelegd. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen enerzijds 's Hofs vaststelling dat het onderzoek zich richtte op een criminele organisatie, dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk bleek "om ook maar enigszins binnen dringen in de directe omgeving van de hoofdverdachte [verdachte] ", en dat [betrokkene 27] directe en veelomvattende informatie bleek te kunnen verschaffen over die organisatie, en anderzijds dat, zoals blijkt uit zijn tot het bewijs gebezigde verklaringen, [betrokkene 26] de verdachte weliswaar had genoemd als opdrachtgever van een tweetal cocaïnetransporten naar Marokko doch, naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, verder niet veel over diens rol binnen de organisatie had verklaard.
Voorts is niet onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de enkele omstandigheid dat de teamleiding ten tijde van de beslissing over de met [betrokkene 27] te maken afspraak niet op de hoogte was van de lopende infiltratie-actie niet meebrengt dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel. De infiltratie-actie - aldus het Hof - had immers nog niets opgeleverd, terwijl evenmin aannemelijk was dat deze in de toe komst nog iets zou opleveren. Bovendien is de actie drie maanden later zonder enig resultaat beëindigd. Dit oordeel geeft evenmin blijk van schending van het recht. Ook de omstandigheid dat toen voor de derde maal besloten werd over te gaan tot "een uiterst redmiddel" noopte het Hof niet tot nadere redengeving.
5.4.10.
Uit het voorafgaande volgt dat de middelen in al hun onderdelen falen.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1.
Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof tot afwijzing van het door de verdediging ter terechtzitting van 17 december 1996 gedane verzoek tot kennisneming en/of verstrekking van de zogenaamde "conceptverbalen" of "werkaantekeningen" van de door de getuigen [betrokkene 27] en [betrokkene 26] afgelegde verklaringen. Blijkens de toelichting daarop bevat het middel de klacht dat het Hof ten onrechte deze stuk ken niet als processtuk heeft aangemerkt, althans heeft miskend dat beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat aan de verdediging de kennisneming daarvan niet mocht worden onthouden omdat deze stukken van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de van deze getuigen verkregen verklaringen, althans dat het Hof zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 december 1996 houdt in dat het Hof naar aanleiding van het in het middel bedoelde verzoek als volgt heeft overwogen en beslist:
"Het Hof is van oordeel dat de werkaantekeningen van de verbalisanten de voorloper zijn van de ambtsedige processen-verbaal van verhoor van de getuigen [betrokkene 27] en [betrokkene 26] , welke zijn voorgelezen en ondertekend. De verbalisanten zijn bovendien ter terechtzitting onder ede gehoord.
Gelet op het vorenoverwogene kan er in beginsel van worden uitgegaan dat de ambtsedige processen-verbaal van een hogere kwaliteit zijn dan de werkaantekeningen.
In het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, ook niet enigszins geconcretiseerd, op grond waarvan eraan zou moeten worden getwijfeld dat bij de uitwerking van de processen-verbaal sprake is geweest van bewuste manipulatie van de feiten of van onjuistheden, onvolledigheden en/of ongeregeldheden, en dat processen-verbaal geen juiste weergave zijn van hetgeen de getuigen hebben verklaard. Het Hof ziet geen aanleiding om de processen-verbaal aan de hand van de aantekeningen nader op juistheid te doen controleren door deze toe te voegen aan het onderhavige dossier of ter inzage aan de verdediging te geven.
Het verzoek van de verdediging wordt derhalve afgewezen".
6.2.2.
Met de overweging dat de verbalisanten ter terechtzitting onder ede zijn gehoord doelt het Hof kennelijk op de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 6] , die ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep als getuige zijn gehoord en die blijkens hun verklaring, telkens gezamenlijk, alle getuigenverhoren van [betrokkene 27] en van [betrokkene 26] hebben gehouden.
6.3.
In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat de inhoud van de als processtukken in het dossier gevoegde processen-verbaal van de verhoren van de getuigen [betrokkene 27] en [betrokkene 26] in enig relevant opzicht verschilt van de inhoud van de door de verbalisanten gemaakte werkaantekeningen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van 's Hofs overwegingen omtrent hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Met de overweging dat de processen-verbaal van een hogere kwaliteit zijn doelt het Hof kennelijk op aspecten als leesbaarheid en overzichtelijkheid en op de omstandigheid dat deze aan de getuigen [betrokkene 27] en [betrokkene 26] zijn voorgelezen en door hen zijn ondertekend. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof daarbij ook het oog heeft op inhoudelijke verschillen berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen.
6.4.
Uitgaande van zijn onder 6.3 weergegeven oordeel, waarin besloten ligt dat naar 's Hofs oordeel bedoelde werkaantekeningen aan de vervolgens opgemaakte processen-verbaal, noch in voor de verdachte belastende zin, noch in voor hem ontlastende zin, noch met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de in die processen-verbaal opgenomen verklaringen, iets van belang kunnen toevoegen en derhalve daarnaast zelfstandige betekenis missen, heeft het Hof geoordeeld dat er geen grond bestaat ook deze werkaantekeningen als processtuk aan te merken dan wel ter inzage aan de verdediging te ge ven. Dit oordeel, waarin besloten ligt dat de verdediging redelijkerwijs geen belang heeft bij de kennis neming van de werkaantekeningen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is dit oordeel onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verbalisanten, die zowel de werkaantekeningen als de processen-verbaal hebben gemaakt, ter terechtzitting als getuige door de verdediging konden worden ondervraagd en ook zijn ondervraagd over de gang van zaken bij de verhoren. Anders dan in het middel wordt betoogd bracht de omstandigheid dat de getuigen [betrokkene 27] en [betrokkene 26] niet ter terechtzitting kon den worden gehoord, dat het Openbaar Ministerie de onderhavige toezeggingen aan deze getuigen had gedaan en dat de verdediging de betrouwbaarheid van hun verklaringen betwist, niet mee dat 's Hofs in het middel aangevochten beslissing in strijd is met beginselen van een behoorlijke procesorde, dan wel nadere motivering behoeft, gelet op 's Hofs hiervoor onder 6.3 weergegeven oordeel over het ontbreken van relevante inhoudelijke verschillen.
6.5.1.
In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat 's Hofs motivering ontoereikend is gelet op hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd met betrekking tot het aanbrengen van structuur in de verklaringen van [betrokkene 27] en de zogenaamde "blokverklaringen".
6.5.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 maart 1995 houdt als verklaring van [verbalisant 3] , inspecteur van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, onder meer in:
"De structurering van de verklaringen van [betrokkene 27] bestond hieruit dat zijn verklaring per zaak op papier werd gezet. Bij de rechter-commissaris werd ik geconfronteerd met het feit dat in het proces-verbaal van de tweede verklaring van [betrokkene 27] een zogenaamde `geblokte' verklaring uit de eerste verklaring van [betrokkene 27] voorkomt. In de eerste verklaring van [betrokkene 27] , opgenomen in het Algemeen proces-verbaal, staan diverse onderwerpen vermeld. In het onderzoek was het noodzakelijk dat deze onderwerpen nader werden uitgewerkt. Dit was de reden dat meerdere verklaringen van [betrokkene 27] in zaak 16 ook deel uitmaken van zijn eerste verklaring".
6.5.3.
Blijkens de hiervoor onder 6.2.1 weergegeven overwegingen heeft het Hof deze verklaring niet aldus opgevat dat door de door de getuige beschreven gang van zaken inhoudelijke veranderingen in de verklaringen zijn aangebracht. Anders dan in het middel klaarblijkelijk wordt aangenomen behoeft in cassatie dan ook niet van een andere uitleg te worden uitgegaan.
6.5.4.
Gelet op de hiervoor onder 6.5.2 weergegeven verklaring van [verbalisant 3] en in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 december 1996 niet inhoudt dat door de verdediging aldaar het punt van de structurering en blokverklaringen aan de orde is gesteld, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering als in het middel bedoeld.
6.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
7. Beoordeling van het vierde middel
7.1.
Het middel richt zich met de onder b, c en d geformuleerde klachten tegen een drietal beslissingen van het Hof waardoor het door de verdediging noodzakelijk geachte onderzoek naar de betrouwbaarheid en de rechtmatigheid van de verkrijging van de verklaringen van [betrokkene 27] ten onrechte zou zijn belemmerd.
7.2.
Bij de eerste en tweede beslissing gaat het om de op de terechtzitting van het Hof van 23 november 1995 gegeven beslissingen naar aanleiding van de op de terechtzitting van 22 november 1995 door de verdediging gedane verzoeken tot het ter terechtzitting als getuige horen van de Officier van Justitie mr [betrokkene 37] onderscheidenlijk tot het ter inzage verkrijgen of in afschrift ontvangen van de gedetineerdenkaart van [betrokkene 27] .
7.3.
Nu het bestreden arrest niet is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het Hof op 23 november 1995 is het cassatieberoep voorzover het zich richt tegen op die terechtzitting gegeven beslissingen niet-ontvankelijk. Met betrekking tot het in de toelichting op het middel en de hiervoor onder 2.2 genoemde brief van de raadslieden gestelde ten betoge dat deze verzoeken nadien, met name ter terechtzitting van 28 januari 1997 zijn gehandhaafd, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent hierna onder 10 ten aanzien van het zevende middel wordt overwogen.
7.4.
Bij de derde beslissing gaat het om het oordeel van het Hof dat de getuigen [betrokkene 66] , [verbalisant 3] ,
[betrokkene 67] en [verbalisant 7] geen gevolg behoefden te geven aan de vraag of [betrokkene 27] voor september 1993 informant van de politie (CID) is geweest.
7.5.
Ter terechtzitting van 17 december 1996 heeft het Hof hieromtrent als volgt overwogen:
Gelet op het algemene opsporingsbelang dient de identiteit van informanten niet te worden prijsgegeven, behalve in zeer uitzonderlijke omstandigheden.
In het geval van [betrokkene 27] speelt zijn veiligheid geen rol meer, maar niet valt uit te sluiten dat mensen uit zijn omgeving of andere informanten gevaar kunnen lopen door beantwoording van de vraag of [betrokkene 27] vóór september 1993 al informant van de CID was.
In het geval van [betrokkene 68] verandert het algemene belang van de bescherming van de identiteit van informanten niet als hij zegt dat hij informant is.
Hiertegenover staat het belang van de verdediging om de betrouwbaarheid van de getuigen te toetsen. Dit doel kan echter nauwelijks worden bereikt met de beantwoording van de vragen of [betrokkene 27] en [betrokkene 68] informant waren. De beantwoording van deze vragen zal immers over de betrouwbaarheid van de getuigen geen uitsluitsel geven.
Het hof zal dan ook thans wederom de beantwoording van deze en verdere vragen over methoden en technieken van opsporing beletten.
7.6.
Het oordeel van het Hof dat het algemeen (opsporings)belang meebrengt dat vragen die tot gevolg kunnen hebben dat de identiteit van een informant wordt prijsgegeven niet behoeven te worden beantwoord behalve in zeer uitzonderlijke omstandigheden en dat het overlijden van [betrokkene 27] niet een zodanige bijzondere omstandigheid is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft het belang van de verdediging om met het oog op de toetsing van de betrouwbaarheid van [betrokkene 27] te weten of hij wel of juist geen informant was, afgewogen tegen het algemeen belang. 's Hofs oordeel dat laatstgenoemd belang zwaarder moet wegen is niet onbegrijpelijk, gelet ook op de verklaring van [betrokkene 66] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 17 december 1996, inhoudende:
Er wordt gekeken of de informatie betrouwbaar is en niet of degene die de informatie geeft betrouwbaar is. Het is niet zo dat iemand een stempel ‘’betrouwbaar’’ krijgt. De informatie van iemand die betrouwbaar is, is ook niet per definitie betrouwbaar. De informatie krijgt een code en wordt gerelateerd aan andere verklaringen en reeds bekende feiten.
Het feit dat de informant overleden is doet niet af aan de mogelijkheid dat de identiteit van andere informaten onthuld kan worden door het beantwoorden van de vraag.
Sinds Van Traa is het een niet onbegrijpelijke gang van zaken dat veel mensen zeggen dat zij informant waren, maar het hoeft niet altijd waar te zijn, zij kunnen het bijvoorbeeld doen om ergens onderuit te komen.
7.7.
Hieruit volgt dat de tegen dit oordeel gerichte klacht faalt.
7.8.
De in het middel onder a geformuleerde klacht houdt in dat het Hof ten onrechte en in strijd met het recht van de verdachte op een eerlijk proces de verklaringen van [betrokkene 27] tot het bewijs heeft gebruikt ondanks het feit dat de verdediging nimmer de gelegenheid heeft gehad [betrokkene 27] als getuige te ondervragen. Het gaat hierbij om de hiervoor onder 4.2 weergegeven bewijsmiddelen 11 onderscheidenlijk 47 en 75, waarop het Hof het bewezenverklaarde onder 1 onderscheidenlijk 6 mede heeft doen steunen.
7.9.
In 's Hofs hiervoor onder 5.4.1 weergegeven overwegingen ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 27] niet op on rechtmatige wijze zijn verkregen. Dit oordeel geeft geen blijk van schending van het recht. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen.
7.10.
Vooropgesteld moet worden dat als wettige bewijsmiddelen in de zin van art. 338 Sv, waarvan de waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, ingevolge art. 344 Sv mede in aanmerking komen ambtsedige processen-verbaal, behelzende de mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door hen zelf waargenomen feiten en omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring van een derde. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare wettige bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt. Het gebruik daar van behoeft behoudens bijzondere gevallen geen nadere motivering.
7.11.
Uitgaande van zijn oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 27] niet op ontoelaatbare wijze zijn verkregen heeft het Hof blijkens zijn hiervoor onder 5.4.1 weergegeven overwegingen geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat door het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 27] bepaalde toezeggingen zijn gedaan op zichzelf niet behoeft te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de ambtsedige processen-verbaal waarin deze ver klaringen zijn weergegeven. Dit oordeel geeft, in het licht van het hiervoor onder 7.10 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd doet hier aan niet af de omstandigheid dat [betrokkene 27] door zijn ook hemzelf belastende verklaring een mede-verdachte is geworden en dat de aan hem gedane toezegging in hield dat hij niet zou worden vervolgd voor door hem gepleegde strafbare feiten.
7.12.
In aanmerking genomen dat onder omstandigheden de betrouwbaarheid van verklaringen afgelegd door een verdachte nadat door hem en het Openbaar Ministerie afspraken zijn gemaakt waarbij toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot strafvermindering of strafrechtelijke vervolging nadelig kan worden beïnvloed door datgene waartoe die verdachte zich bij het afleggen van een getuigenverklaring waardoor een andere verdachte wordt belast verplicht voelt of door wat hij in zijn belang acht gelet op de gemaakte afspraken, zal de rechter, indien de betrouwbaarheid van zodanige verklaringen wordt aangevochten, blijk moeten geven van een onderzoek dienaangaande. In zoverre is dan ook sprake van een bijzondere motiveringsplicht.
7.13.
Met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 27] voor het bewijs heeft het Hof nog het volgende overwogen:
Zoals hiervoor reeds is overwogen dienen de verklaringen van [betrokkene 27] uiterst kritisch te worden bezien en getoetst op hun betrouwbaarheid.
Het feit dat andere getuigen verklaren dat zijn verklaring op een aantal punten niet juist is, kan daarbij een rol spelen, doch is niet doorslaggevend.
Dat een aantal getuigen niets of weinig over de getuige [betrokkene 27] kan verklaren acht het hof niet van belang bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van zijn verklaring.
Ook het feit dat hij in verdovende middelen handelde wil op zichzelf niet zeggen dat daarom zijn verklaringen onjuist zouden zijn. Dit kan echter wel een omstandigheid zijn, die naast andere omstandigheden een rol kan spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd acht het hof zoals uit het voorgaande blijkt, onvoldoende om tot een categorische uitsluiting voor de bewijsvoering van verklaringen van [betrokkene 27] te leiden.
Ondanks het feit dat het recht op ondervraging van de verdediging van de getuigen [betrokkene 27] en [betrokkene 26] , niet meer geëffectueerd kon worden en er met deze getuigen die ook verdachten waren, door het openbaar ministerie deals zijn getroffen acht het hof, onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot deze getuigen reeds hierboven is overwogen, hun verklaringen, zoals neergelegd in de verschillende tot het bewijs gebezigde ambtsedige processen-verbaal van de politie, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs voor de tenlastegelegde feiten.
Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate berust op een van deze verklaringen en dat deze verklaringen van [betrokkene 27] en [betrokkene 26] , die per bladzijde zijn geparafeerd en ondertekend, onderling in grote mate overeenstemmen en elkaar versterken, terwijl zij voorts in hoge mate steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal.
Aan bovenstaande doet niet af dat deze verklaringen al of niet gestructureerd in het proces-verbaal zijn opgenomen.
7.14.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen, waarin wordt verwezen naar de hiervoor onder 5.4.1 weergegeven overwegingen en waarin het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat en waarom het de verklaringen van [betrokkene 27] , ondanks de betwisting daarvan, voldoende betrouwbaar acht, heeft het Hof zich reken schap ervan gegeven dat de verklaringen van [betrokkene 27] uit een oogpunt van betrouwbaarheid uiterst kritisch dienen te worden bekeken. Daarbij heeft het Hof laten meewegen zijn - in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijke - oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 27] in hoge mate steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 27] en [betrokkene 26] onderling in grote mate overeenstemmen en elkaar versterken. In de toelichting op het middel wordt dit oordeel tevergeefs bestreden. Het Hof heeft daarbij kennelijk en niet onbegrijpelijk het oog op de uit deze verklaringen blijkende betrokkenheid van de verdachte bij de in het onder 6 bewezenverklaarde bedoelde organisatie, welke betrokkenheid ook kan volgen uit hetgeen deze getuigen verklaren ten aanzien van de onder 1 onderscheidenlijk 2 en 3 bewezenverklaarde feiten. Voorzover in het middel wordt betoogd dat dit oordeel van het Hof in tegenspraak is met zijn hiervoor onder 5.4.1 weergegeven oordeel over de vraag of de door het Openbaar Ministerie met [betrokkene 27] gemaakte afspraak voldoet aan het vereiste van subsidiariteit wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 5.4.8 en 5.4.9 daaromtrent is overwogen, waaruit volgt dat dit betoog faalt. Van tegenspraak als in het middel bedoeld is, nu het met name ging om de rol van de verdachte binnen de organisatie, geen sprake, waaraan niet kan afdoen dat ten tijde van het maken van de afspraak reeds bekend was hetgeen in de bewijsmiddelen 8, 9 en 10 is weergegeven.
Uit het voorafgaande volgt dat het Hof aan de hiervoor onder 7.12 bedoelde motiveringsverplichting heeft voldaan.
7.15.
Het middel bevat de klacht dat, nu voor de verdachte de gelegenheid om [betrokkene 27] op enig tijdstip in de procedure als getuige te (doen) ondervragen heeft ontbroken, en deze getuige zijn verklaringen, waarvan de betrouwbaarheid door de verdachte wordt betwist, heeft afgelegd op basis van een met het Openbaar Ministerie gemaakte afspraak waarbij hem is toegezegd dat hij voor door hem begane strafbare feiten niet zou worden vervolgd, het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat het Hof deze verklaringen tot het bewijs heeft gebezigd.
7.16.
Afspraken als waar het ten deze om gaat worden gemaakt met het oog op de verkrijging van voor het bewijs bruikbare getuigenverklaringen. De beslissing daarover is voorbehouden aan de rechter die oordeelt in de strafzaak van de desbetreffende verdachte. Zoals ook uit het hiervoor onder 7.12 overwogene volgt, moet de rechter rekening houden met de mogelijkheid dat de getuige in zijn verklaringsvrijheid oneigenlijk is beïnvloed door de hem gedane toezegging en als gevolg daarvan niet naar waarheid verklaart. Daarom dient, indien de betrouwbaarheid van de verklaringen door de verdediging wordt betwist, de getuige te worden ondervraagd door een rechter, bij voorkeur op de openbare terechtzitting waar de strafzaak wordt behandeld, waarbij ook de verdediging de gelegenheid krijgt tot het stellen van vragen aan de getuige. Bij gebreke van zodanige ondervraging is het gebruik tot het bewijs van het ambtsedige proces-verbaal van politie waarin de (betwiste) verklaringen van de getuige zijn opgenomen in beginsel ongeoorloofd. Een uitzondering kan worden aanvaard indien het horen van de getuige door een rechter onmogelijk is gebleken ten gevolge van een omstandigheid die niet aan de justitiële autoriteiten kan worden toegerekend, mits de daardoor ontstane beperking van de mogelijkheid de tegenover de politie afgelegde verklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen in zodanige mate wordt gecompenseerd dat het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op een eerlijk proces niet wordt geschonden indien de rechter de bewezenverklaring mede op die verklaringen doet steunen.
7.17.
Met betrekking tot [betrokkene 27] geldt dat ten gevolge van zijn overlijden in december 1993 sprake is van een onmogelijkheid hem als getuige te ondervragen.
Bij de beantwoording van de vraag of het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat het Hof de verklaringen van [betrokkene 27] tot het bewijs heeft gebezigd is het navolgende van belang:
- in de loop van de procedure zijn door de Rechter-Commissaris en ter openbare terechtzitting vele ge tuigen gehoord, onder wie de twee hiervoor onder 6.2.2 genoemde verbalisanten die [betrokkene 27] , telkens gezamenlijk, hebben gehoord, de Officier van Justitie en de politie-inspecteur die de afspraak met [betrokkene 27] hebben gemaakt, door de verdediging voorgebrachte getuigen à décharge, en getuigen die verklaringen hebben afgelegd waarin de verklaringen van [betrokkene 27] bevestiging vinden;
- de verdediging is in de gelegenheid gesteld deze getuigen te ondervragen, ook met het oog op de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 27] , waaraan, gelet op de hiervoor onder 7.6 weergegeven verklaring van [betrokkene 66] , op zichzelf niet kan afdoen dat daarbij de vraag of [betrokkene 27] informant van de politie was onbeantwoord is gebleven;
- de door het Openbaar Ministerie gedane toezegging tot niet-vervolging heeft, blijkens het hiervoor onder 5.4.5 weergegeven oordeel van het Hof, (mede) betrekking op feiten ter zake waarvan [betrokkene 27] zich zelf zou belasten door op basis van de te maken af spraak een de verdachte betreffende verklaring af te leggen, zodat mag worden aangenomen dat er voor [betrokkene 27] geen bijzondere aanleiding bestond om bij zijn verklaring over die feiten de verdachte in strijd met de waarheid extra te belasten teneinde zichzelf in een gunstiger daglicht te stellen;
- zoals het Hof heeft geoordeeld en in cassatie ook niet is bestreden, berust de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 27] en [betrokkene 26] en vinden de verklaringen van [betrokkene 27] in hoge mate steun in ander gebezigd bewijsmateriaal.
7.18.
Het hiervoor onder 7.17 overwogene leidt tot de conclusie dat zich ten deze een onmogelijkheid als bedoeld in rechtsoverweging 7.16 heeft voorgedaan en dat sprake is van voldoende compensatie zodat verdachtes recht op een eerlijk proces niet is geschonden doordat het Hof, ondanks het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging van [betrokkene 27] , diens verklaringen tot het bewijs heeft gebezigd.
7.19.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht onder a tevergeefs is voorgesteld en dat ook de onder e geformuleerde motiveringsklacht niet tot cassatie kan leiden.
8. Beoordeling van het vijfde middel
8.1.
De in het middel onder b geformuleerde klacht richt zich tegen de afwijzing van het Hof ter terecht zitting van 23 november 1995 van het ter terechtzitting van 22 november 1995 door de verdediging gedane verzoek de Officier van Justitie mr [betrokkene 37] als getuige ter terechtzitting te horen. Zoals uit het hiervoor onder 7.2 en 7.3 overwogene volgt is het cassatieberoep niet ontvankelijk voorzover het is gericht tegen deze beslissing.
8.2.
De onder a en c geformuleerde rechts- en motiveringsklacht houdt in dat het Hof ten onrechte en in strijd met het recht van de verdachte op een eerlijk proces de verklaringen van [betrokkene 26] tot het bewijs heeft gebruikt, terwijl de verdediging nimmer de gelegenheid heeft gehad deze getuige te (doen) onder vragen en [betrokkene 26] te kennen heeft gegeven dat de door hem afgelegde verklaringen onjuist zijn, althans dat hij deze wenst in te trekken. Het gaat hierbij om de hiervoor onder 4.2 weergegeven bewijsmiddelen 15, 17 en 70, waarop het Hof de bewezenverklaring onder
2, onderscheidenlijk 3, onderscheidenlijk 6 mede heeft doen steunen.
8.3.
In 's Hofs hiervoor onder 5.4.1 weergegeven overwegingen ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 26] niet op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Dit oordeel geeft niet blijk van schending van het recht. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen.
8.4.
Uitgaande van zijn oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 26] niet op ontoelaatbare wijze zijn ver kregen heeft het Hof blijkens zijn hiervoor onder 5.4.1 weergegeven overwegingen geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat door het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 26] bepaalde toezeggingen zijn gedaan op zichzelf niet behoeft te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de ambtsedige processen-verbaal waarin deze verklaringen zijn weergegeven. Dit oordeel geeft, in het licht van het hiervoor onder 7.10 overwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd doet daaraan niet af de omstandigheid dat [betrokkene 26] door zijn ook hemzelf belastende verklaring een mede-verdachte is geworden en dat de aan hem gedane toezegging inhield dat geen actieve opsporing zou plaatsvinden ter zake van door hem gepleegde strafbare feiten. Dit geldt ook met betrekking tot de omstandigheid dat [betrokkene 26] op een later tijdstip, toen hij zich in Marokko in detentie bevond, te kennen heeft gegeven dat zijn verklaringen onjuist waren, althans dat hij deze introk en met betrekking tot de omstandigheid dat [betrokkene 3] , wiens tegenover de politie afgelegde en door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen de verklaringen van [betrokkene 26] bevestigen, toen hij ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 1996 als getuige is gehoord zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
8.5.
In aanmerking genomen dat onder omstandigheden de betrouwbaarheid van verklaringen afgelegd door een verdachte nadat door hem en het Openbaar Ministerie afspraken zijn gemaakt waarbij toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot strafvermindering of strafrechtelijke vervolging/opsporing nadelig kan worden beïnvloed door datgene waartoe die verdachte zich bij het afleggen van een getuigenverklaring waardoor een andere verdachte wordt belast verplicht voelt of door wat hij in zijn belang acht gelet op de gemaakte afspraken, zal de rechter, indien de betrouw baarheid van zodanige verklaringen wordt aangevochten, blijk moeten geven van een onderzoek dienaangaande. In zoverre is dan ook sprake van een bijzondere motiveringsplicht.
8.6.
Het Hof heeft in de onder 5.4.1 weergegeven over wegingen geoordeeld dat uiterst behoedzaam met de ver klaringen van [betrokkene 26] dient te worden omgegaan. Voorts heeft het Hof met betrekking tot zijn beslissing de bewezenverklaring mede te doen steunen op ver klaringen van [betrokkene 26] , overwogen zoals hiervoor onder 7.13 is weergegeven.
8.7.
Met deze overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat en waarom het de verklaringen van [betrokkene 26] ondanks de betwisting daarvan, voldoende betrouwbaar acht. Daarbij heeft het Hof laten meewegen zijn - in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijke - oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 26] in hoge mate steun vinden in het andere bewijsmateriaal.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 27] en [betrokkene 26] onderling in grote mate overeenstemmen en elkaar versterken. In de toelichting op het middel wordt dit oordeel tevergeefs bestreden. Het Hof heeft daarbij kennelijk en niet onbegrijpelijk het oog op de uit deze verklaringen blijkende betrokkenheid van de verdachte bij de in het onder 6 bewezenverklaarde bedoelde organisatie, welke betrokkenheid ook volgt uit hetgeen deze getuigen verklaren ten aanzien van de onder 1 onderscheidenlijk 2 en 3 bewezenverklaarde feiten. Voorzover in het middel wordt betoogd dat dit laatste oordeel van het Hof in tegenspraak is met zijn hiervoor onder 5.4.1 weergegeven oordeel over de vraag of de door het Openbaar Ministerie met [betrokkene 26] gemaakte afspraak voldoet aan het vereiste van subsidiariteit wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 5.4.8 en 5.4.9 daaromtrent is overwogen, waaruit volgt dat dit betoog faalt. Anders dan in het middel wordt betoogd is het in 's Hofs oordeel besloten liggende oordeel dat ten tijde van het maken van de afspraak met [betrokkene 26] (1992/1993) niet kon worden voorzien dat [betrokkene 3] zou gaan verklaren zoals hij in 1994 heeft gedaan ook bij gebreke van enige motivering niet onbegrijpelijk.
Hieruit volgt dat het Hof aan de hiervoor onder 8.5 bedoelde motiveringsverplichting heeft voldaan, waaraan, anders dan in het middel wordt betoogd niet kan afdoen dat het Hof niet met zoveel woorden is ingegaan op de omstandigheid dat [betrokkene 26] , terwijl hij in Marokko gedetineerd was, te kennen heeft gegeven dat zijn bij de Nederlandse politie afgelegde verklaringen onjuist waren althans dat hij deze niet langer handhaaft.
8.8.
De hiervoor onder 8.2 weergegeven klacht dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden steunt, blijkens de toelichting op het middel, mede op de omstandigheid dat [betrokkene 26] zijn verklaringen heeft afgelegd nadat hem door het Openbaar Ministerie was toegezegd dat terzake van de door hem begane strafbare feiten geen actieve opsporing zou plaatsvinden en de omstandigheid dat [betrokkene 3] zich, toen hij als getuige is gehoord ter terecht zitting van 6 december 1996, heeft beroepen op het hem als verdachte toekomende verschoningsrecht.
8.9.
Bij de beoordeling van deze klacht is in de eerste plaats van belang hetgeen hiervoor onder 7.16 is overwogen.
8.10.
Met betrekking tot de mogelijkheid tot ondervraging van [betrokkene 26] is, naar het Hof heeft vastgesteld, gebleken dat hij in Marokko in detentie is ge raakt, dat hij dientengevolge niet ter terechtzitting kon verschijnen en dat de Marokkaanse autoriteiten geen toestemming hebben gegeven voor een rogatoire commissie waarbij ook de verdediging aanwezig zou kunnen zijn en vragen zou kunnen (doen) stellen.
Bij de beantwoording van de vraag of het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat het Hof de verklaringen van [betrokkene 26] tot het bewijs heeft gebezigd is het navolgende van belang:
- in de loop van de procedure zijn door de Rechter-Commissaris en ter openbare terechtzitting vele getuigen gehoord, onder wie de twee hiervoor onder 6.2.2 genoemde verbalisanten die [betrokkene 26] , telkens gezamenlijk, hebben gehoord, door de verdediging voorgebrachte getuigen à décharge en getuigen die verklaringen hebben afgelegd waarin de verklaringen van [betrokkene 26] bevestiging vinden;
- de verdediging is in de gelegenheid gesteld deze getuigen te ondervragen, ook met het oog op de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 26] ;
- de door het Openbaar Ministerie gedane toezegging dat zou worden afgezien van actieve opsporing heeft, blijkens het hiervoor onder 5.4.5 weergegeven oordeel van het Hof, betrekking op feiten ter zake waarvan [betrokkene 26] zichzelf zou belasten door op basis van de te maken afspraak een de verdachte betreffende verklaring af te leggen, zodat mag worden aangenomen dat er voor [betrokkene 26] geen bijzondere aanleiding bestond om bij zijn verklaring over die feiten de verdachte in strijd met de waarheid extra te belasten teneinde zichzelf in een gunstiger daglicht te stellen;
- zoals het Hof heeft geoordeeld en in cassatie ook niet is bestreden, berust de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 27] en [betrokkene 26] en vinden de verklaringen van [betrokkene 26] in hoge mate steun in ander gebezigd bewijsmateriaal.
8.11.
Het hiervoor onder 8.10 overwogene leidt tot de conclusie dat zich ten deze een onmogelijkheid als bedoeld in rechtsoverweging 7.16 heeft voorgedaan en dat sprake is van voldoende compensatie zodat verdachtes recht op een eerlijk proces niet is geschonden doordat het Hof, ondanks het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging van [betrokkene 26] , diens verklaringen tot het bewijs heeft gebezigd. Hieraan kan niet afdoen dat [betrokkene 26] , tijdens zijn detentie in Marokko, te kennen heeft gegeven dat zijn bij de Nederlandse politie afgelegde verklaringen onjuist waren althans dat hij deze niet langer handhaaft.
8.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht onder a faalt en dat ook de onder c geformuleerde motiveringsklacht niet tot cassatie kan leiden.
9. Beoordeling van het zesde middel
9.1.
Het Hof heeft de redenen die volgens de raadsman van de verdachte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moeten leiden - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt kort en zakelijk weergegeven:
"De infiltratie-actie was in strijd met de daarvoor geldende richtlijnen. Tot deze actie is besloten door de CID-officier van justitie [betrokkene 66] samen met de recherchechef [betrokkene 69] terwijl de teamleider [verbalisant 3] en de zaaksofficieren mr [betrokkene 70] en mr [betrokkene 37] daarvan niet op de hoogte waren.
Een reële toetsing van de proportionaliteit en subsidiariteit met betrekking tot dit bijzondere opsporingsmiddel kon door [betrokkene 66] en [betrokkene 69] niet gemaakt worden.
In het requisitoir in eerste aanleg is gezegd dat niets verzwegen was, wat verantwoord had moeten worden.
Gelet op het niet melden van de infiltratie-actie moet worden geconcludeerd dat sprake is van bewuste misleiding van zowel de rechter als de teamleiding".
9.2.
Met betrekking tot dit verweer heeft het Hof het volgende overwogen en beslist:
Het hof acht, gelet op hetgeen is gebleken met betrekking tot de aard, omvang, voortgang en belang van het Laundry-onderzoek op het moment dat werd besloten tot de infiltratie-actie (juni 1993), het gebruik van dit opsporingsmiddel gerechtvaardigd. Aangezien infiltratie veiligheidsrisico’s meebrengt voor de betrokken personen, is het begrijpelijk dat tijdens een dergelijke actie het bestaan ervan slechts in zeer beperkte kring bekend wordt gemaakt.
[betrokkene 66] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat pas wanneer de actie resultaat zou opleveren, de actie bekend zou worden gemaakt. Toen uiteindelijk de gehele actie geen enkel resultaat had opgeleverd heeft hij van deze actie in het geheel geen melding gemaakt, omdat dat naar zijn mening geen zin had.
Gelet op het uitblijven van enig effect van de infiltratie-actie is het standpunt van [betrokkene 66] dat – toen hem werd gevraagd of er nog gebruik was gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden, zoals infiltratie – de onderhavige infiltratie niet behoefde te worden genoemd, weliswaar begrijpelijk, doch – gelet op de thans verlangde openheid in dergelijke kwesties – naar het oordeel van het hof onjuist.
Hoewel dus, naar het oordeel van het hof deze actie had moeten worden gemeld, leidt zulks niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu niet is gebleken dat sprake is geweest van bewuste misleiding.
9.3.
Het middel richt zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen deze beslissing van het Hof.
9.4.
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat het standpunt van [betrokkene 66] dat de onderhavige infiltratie-actie niet behoefde te worden gemeld onjuist is mede betrokken "de thans verlangde openheid in dergelijke kwesties". Daarbij ziet het Hof kennelijk niet alleen op de situatie ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep doch tevens op die ten tijde van de behandeling in eerste aanleg. Voorzover het middel uitgaat van een andere lezing van het bestreden arrest mist het feitelijke grondslag.
9.5.
Het Hof heeft begrijpelijk geacht dat [betrokkene 66] meende dat, nu de inzet van dit opsporingsmiddel tot geen enkel resultaat had geleid, hij de infiltratie-actie niet behoefde te melden omdat zodanige melding geen zin had. Dit oordeel is, in aanmerking genomen dat het Hof heeft geoordeeld dat het gebruik van het opsporingsmiddel infiltratie gerechtvaardigd was en heeft vastgesteld dat de in filtratie-actie niet tot enig resultaat heeft geleid, niet onbegrijpelijk. In het licht van dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat niet is gebleken dat sprake is geweest van bewuste misleiding, waarbij het Hof kennelijk in het bijzonder doelt op het achterhouden van deze informatie met het oogmerk tegenover de verdediging en de rechter te verhullen dat in deze zaak dit opsporingsmiddel is ingezet en zo deze inzet aan rechterlijke toetsing te onttrekken.
9.6. '
s Hofs in de hiervoor onder 9.2 weergegeven beslissing besloten liggende oordeel dat door het niet melden van de infiltratie-actie niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan geeft geen blijk van schending van het recht en is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de infiltratie-actie niet tot enig resultaat heeft geleid en dit meebrengt dat, anders dan door de raadsman is betoogd, de inzet van dit opsporingsmiddel niet relevant is voor de beoordeling van de met de getuigen [betrokkene 27] en [betrokkene 26] gemaakte afspraken. Het hier voor onder 9.1 weergegeven verweer noopte het Hof niet tot nadere motivering van zijn oordeel.
9.7.
Gelet op zijn oordeel dat het gebruik van dit opsporingsmiddel gerechtvaardigd was op het moment dat daartoe werd besloten behoefde het Hof niet in te gaan op de stelling van de raadsman dat [betrokkene 66] en [betrokkene 69] , nu de zaaksofficieren en de teamleider niet bij deze beslissing betrokken waren, niet in staat zouden zijn geweest de proportionaliteit en de subsidiariteit van het gebruik van dit middel te toetsen.
In het oordeel van het Hof dat begrijpelijk is dat tijdens een infiltratie-actie het bestaan daarvan slechts in beperkte kring wordt bekend gemaakt ligt besloten 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat niet ook mrs [betrokkene 37] , [betrokkene 70] en teamleider [verbalisant 3] daarvan op de hoogte waren gesteld niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt. Dit oordeel geeft geen blijk van schending van het recht en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft het hiervoor onder 9.1 weergegeven verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als tevens inhoudende dat de inzet van infiltranten niet gerechtvaardigd was. Voorzover het middel daarvan uitgaat mist het dan ook feitelijke grondslag.
9.8.
Uit het voorafgaande volgt dat het middel in al zijn onderdelen tevergeefs is voorgesteld.
10. Beoordeling van het zevende middel
10.1.
Het middel richt zich tegen de door het Hof op de terechtzitting van 23 november 1995 gegeven af wijzende beslissing op het door de raadsman van de verdachte gedane verzoek om afschriften van alle processen-verbaal die betrekking hebben op de infiltratie-actie te mogen ontvangen.
10.2.
Het bestreden arrest is niet gewezen naar aan leiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 november 1995 zodat het cassatieberoep voorzover het zich richt tegen deze aldaar gegeven beslissing niet-ontvankelijk is.
10.3.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de raadsman in zijn dupliek het verzoek heeft gehandhaafd.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 1997 van het Hof heeft de raadsman aldaar gelegenheid gekregen tot dupliek en heeft hij daarbij als "inleidende opmerking" gesteld dat hij alle verweren en verzoeken zoals gedaan op de openbare terechtzittingen en zoals opgenomen in zijn pleitnota's handhaaft.
In aanmerking genomen dat het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het Hof van 11 november 1996, toen het onderzoek wegens de gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw is aangevangen, en op daarna gehouden terechtzittingen in hoger beroep, en dat op die terechtzittingen sommige eerder gedane verzoeken uitdrukkelijk zijn herhaald, terwijl de raadsman blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 december 1996 aldaar desgevraagd heeft medegedeeld dat er in de onderhavige zaak geen verzoeken waren gedaan waarop door het Hof nog moest worden beslist, behoefde het Hof deze eerst bij dupliek gemaakte opmerking, gelet op de algemene bewoordingen daarvan, niet op te vatten als inhoudende een hernieuwd verzoek tot overlegging van de processen-verbaal van de infiltratie-actie.
Het middel, dat terecht niet de klacht bevat dat het Hof verzuimd heeft een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven naar aanleiding van deze bij dupliek gedane opmerking, gaat er kennelijk van uit dat het Hof ambtshalve deze processen-verbaal als processtukken had moeten aanmerken dan wel de raadsman in de gelegenheid had moeten stellen daarvan kennis te nemen. Daarbij miskent het dat het Hof heeft vastgesteld dat de inzet van infiltranten tot geen enkel resultaat heeft geleid, hetgeen bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat naar 's Hofs oordeel deze processen-verbaal niet iets inhouden dat relevant is voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak.
10.4.
Hieruit volgt dat het middel faalt.
11. Beoordeling van het achtste middel
11.1.
Het middel richt zich tegen het gebruik voor het bewijs van door [betrokkene 3] tegenover de poli tie afgelegde verklaringen en tegen de verwerping van het verweer dat deze verklaringen niet tot het bewijs mogen worden gebruikt omdat de verklaringen het rechtstreeks gevolg zijn van en/of in rechtstreeks verband staan met het tonen van een onrechtmatig verkregen faxbericht aan [betrokkene 3] .
11.2.
Het gaat hierbij om de bewijsmiddelen 16 en 19: twee zich bij de stukken bevindende, door [verbalisant 4] en [verbalisant 20] opgemaakte, ambtsedige processen-verbaal van 25 mei l994, die als bijlagen nr 6/V5/2 (zaak 6 - het onder 3 bewezenverklaarde feit - , verdachte 5 - [betrokkene 3] - , tweede verhoor in die zaak) onderscheidenlijk bijlage nr 5/V5/3 (zaak 5 - het onder 2 bewezenverklaarde feit - , verdachte 5, derde verhoor) zijn gevoegd bij proces-verbaal nr 1/1994 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.
De in bijlage 6/V5/2 opgenomen verklaring van [betrokkene 3] vangt aan met:
"Ter aanvulling van mijn vorige verklaringen wens ik nu volledige opening van zaken te geven. Dit mede omdat ik reeds bij een eerder verhoor kennis heb genomen van de verklaring van [betrokkene 26] ".
De in bijlage 5/V5/3 opgenomen verklaring van [betrokkene 3] vangt aan met:
"Ter aanvulling op de door mij afgelegde verklaringen wens ik nu opening van zaken te geven".
11.3.
Bij de stukken bevinden zich voorts twee, even eens door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 20] opgemaakte en als bijlage 6/V5/3 (derde verhoor in zaak 6) en 5/V5/4 (vierde verhoor in zaak 5) bij proces- verbaal nr 1/1994 gevoegde processen-verbaal, bevattende een door [betrokkene 3] op 25 mei 1994 afgelegde verklaring, met telkens dezelfde inhoud, welke ver klaring als volgt aanvangt: "U toont mij zojuist een faxbericht, genummerd Bijlage 4/T/6, de dato 09-1-1992 met als vermeld afzender […] . Dit bericht is gedateerd 10-1-1992 en is gericht aan "Beste " [betrokkene 13] ."
Ik herken dit faxbericht. Op een avond of ochtend was ik alleen aan het werk in het pand van [B] te Zwijndrecht, toen dit faxbericht door mij op het faxapparaat werd gevonden. Nadat ik dit faxbericht had gelezen, begreep ik dat dit een fax was afkomstig uit Marokko, bestemd voor [verdachte] ".
Vervolgens verklaart [betrokkene 3] - kort weergegeven - dat hem door gesprekken die hij gehoord had bekend was dat er problemen waren tussen [betrokkene 26] en de verdachte, en dat hij een telefoongesprek had gehoord waaruit hij had opgemaakt dat [betrokkene 26] geld had moeten storten doch dit niet had gedaan.
De verklaring eindigt als volgt:
"Als ik de dingen die ik gehoord heb, combineer met hetgeen ik in het faxbericht heb gelezen, dan weet ik vrijwel zeker dat deze dingen met elkaar te maken hebben. Het hoe en waarom van de stortingen en problemen weet ik echter "niet".
11.4.
Het Hof heeft bij de bespreking van het door de verdediging ter terechtzitting gevoerde verweer, inhoudende dat de verklaringen van [betrokkene 3] van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat deze niet in vrijheid zouden zijn afgelegd, verwezen naar de ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 (de Hoge Raad leest: 20) maart 1995 door "de verbalisant" afgelegde verklaring. Kennelijk doelt het Hof op de verbalisant [verbalisant 20] , die aldaar als getuige is gehoord en onder meer heeft verklaard:
"Ik heb ook met een collega [betrokkene 3] verhoord. Deze verhoren gingen redelijk ontspannen. Ook [betrokkene 3] had angst, maar hij had met name last van nervositeit.
De verhoren gingen in goede verstandhouding.
Ondanks het feit dat de verklaringen stukje bij beetje tot stand zijn gekomen, had ik de indruk dat [betrokkene 3] open was.
(...)
Wij hebben [betrokkene 3] op een gegeven moment de verklaring van [betrokkene 26] voorgehouden, omdat hij niet meer verder wilde verklaren.
(...)
Na het voorhouden van de verklaring van [betrokkene 26] heeft [betrokkene 3] min of meer een bekennende verklaring afgelegd. Wij hebben als het ware door het voorhouden van de verklaring van [betrokkene 26] [betrokkene 3] over de streep "getrokken".
Anders dan in de hiervoor onder 2.2 vermelde brief van de raadslieden wordt gesteld kan het hier bij niet gaan om een verklaring van de op dezelfde terechtzitting gehoorde verbalisant Homan, die
[betrokkene 3] niet als getuige heeft gehoord en daarover dan ook niet heeft verklaard.
11.5.
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het Hof heeft geoordeeld dat het aan Slim mens getoonde faxbericht bijlage 4/T/6 onrechtmatig is verkregen en voorts heeft overwogen: "Niet aannemelijk is geworden dat de onrechtmatig afgetapte faxen - behoudens de reeds door de raadsman genoemde twee faxen (waaronder het faxbericht bijlage 4/T/6, HR) - zodanig van belang waren voor het verdere onderzoek dat zij ook het verdere verloop van het onderzoek hebben beïnvloed".
11.6.
In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat, in het licht van het hiervoor onder 11.5 weergegeven oordeel van het Hof, de omstandigheid dat het Hof zich niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de door de verdediging in feitelijke aanleg betrokken stelling dat de door [betrokkene 3] op 25 mei 1994 afgelegde verklaringen, daaronder begrepen de tot het bewijs gebezigde verklaringen, "het rechtstreeks gevolg zijn geweest van het hem toen getoonde faxbericht 4/T/6", meebrengt dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat dit laatste het geval is geweest. Dit betoog faalt. In aanmerking genomen dat door de verdediging deze feitelijke stelling niet nader is toegelicht, terwijl de verklaring van verbalisant [verbalisant 20] , die ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige is gehoord waarbij de verdediging in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen, aan die stelling geen steun geeft, bestond er voor het Hof, in het licht van het hiervoor onder 11.2 tot en met 11.4 overwogene, geen aanleiding zich hierover uitdrukkelijk uit te laten, waaraan niet kan afdoen dat het Hof blijkens de hiervoor onder 11.5 weergegeven overweging, aannemelijk heeft geacht dat het faxbericht bijlage 4/T/6 relevant is geweest voor het verdere verloop van het onderzoek.
11.7.
In de in het middel bestreden beslissing van het Hof de als bewijsmiddel 16 en 19 weergegeven verklaringen van [betrokkene 3] tot het bewijs te bezigen ligt besloten 's Hofs oordeel dat voor wat betreft deze verklaringen geen sprake is van onrechtmatige verkrijging ten gevolge van het feit dat het faxbericht bijlage 4/T/6 aan [betrokkene 3] is getoond. In aanmerking genomen het hiervoor onder 11.2 tot en met 11.4 overwogene, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Het door de verdediging gevoerde verweer noopte het Hof niet tot nadere motivering, zoals uit het hiervoor onder 11.6 overwogene volgt.
11.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
12. Beoordeling van het negende middel
12.1.
Voorzover het middel de klacht bevat dat het Hof verzuimd heeft met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten te onderzoeken of voldaan is aan het bepaalde in art. 5, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr faalt het, reeds omdat ingevolge art. 13, derde lid onder b, Opiumwet de Nederlandse straf wet toepasselijk is op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan (onder meer) deelneming aan het in art. 10, vierde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feit en daaronder het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne valt.
12.2.
Voorzover de klacht betrekking heeft op het onder 4 tenlastegelegde feit - kort gezegd inhoudende: medeplegen van poging tot invoer van een handels hoeveelheid van een materiaal bevattende hennep (marihuana) in Nederland - geldt het navolgende.
Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (vgl. HR 30 september 1997, NJ 1998, 117).
12.3.
De tenlastelegging houdt onder 4 in dat het feit "te Rotterdam en/of elders in Nederland en/of
Roemenië en/of in Nigeria" is begaan. Het Hof heeft deze plaatsaanduiding kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd dat gedragingen die deel uitmaken van het strafbare feit zoals dit onder 4 is tenlastegelegd zich niet alleen buiten maar ook in Nederland hebben afgespeeld en voorts geoordeeld dat ingevolge art. 2 Sr de Nederlandse strafwet op dat feit toepasselijk is. Dit oordeel geeft, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 12.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
12.4.
Het middel faalt dus.
13. Beoordeling van het tiende en het elfde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
14. Beoordeling van het twaalfde middel
Het Hof heeft aan de verdachte (onder meer) een geldboete van één miljoen gulden opgelegd. Het middel stelt terecht dat het Hof deze boete slechts met toepassing van art. 12 Opiumwet heeft kunnen opleg gen, doch dat het Hof deze bepaling niet heeft ver meld bij de wettelijke voorschriften waarop de straf oplegging berust.
In aanmerking genomen dat het Hof in de strafmotivering heeft vermeld dat één van de bewezenverklaarde feiten een hoeveelheid van 357 kilogram cocaïne betrof, terwijl uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de waarde van die partij cocaïne in ieder geval meer is dan een vierde gedeelte van het maximum van de ingevolge art. 10, vierde lid, Opiumwet op dat - onder 1 primair bewezenverklaarde - feit gestelde geldboete (f. 100.000,-), moet worden aangenomen dat het Hof bij vergissing art. 12 Opiumwet niet onder de toegepaste wettelijke voorschriften heeft vermeld. Anders dan in de hier voor onder 2.2 bedoelde brief wordt betoogd kan hier aan niet afdoen dat de raadsman tijdens zijn pleidooi op art. 12 Opiumwet heeft gewezen, waarbij opmerking verdient dat daaruit ook kan worden afgeleid dat het Hof deze wetsbepaling wel heeft toegepast.
De Hoge Raad kan deze vergissing herstellen.
15. Slotsom
Uit het voorafgaande volgt dat, nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uit spraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
16. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn beroep voorzover dit is gericht tegen door het Hof op de terechtzitting van 23 november 1995 gegeven beslissingen;
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin niet art. 12 Opiumwet is aangehaald onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust;
Vermeldt art. 12 Opiumwet onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster, Schipper en Aaftink, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
30 juni 1998.