ECLI:NL:HR:2018:241

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/03524
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van dood door schuld in het verkeer tijdens vlucht voor politie na voorbereiden gewapende overval

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van dood door schuld in het verkeer. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 15 januari 2010 te Nijmegen, waar de verdachte en zijn mededader, terwijl zij zich voorbereidden op een gewapende overval op het Belvoir Hotel, met een motorscooter op de vlucht sloegen voor de politie. Tijdens deze vlucht negeerden zij verkeersregels, reden met hoge snelheid en veroorzaakten een aanrijding met een voetganger, die hierbij om het leven kwam.

Het Hof oordeelde dat de samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader zo nauw en bewust was, dat er sprake was van medeplegen van het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vlucht voor de politie en het gevaarlijk rijgedrag voortvloeide uit de eerdere samenwerking bij de voorbereiding van de overval. De Hoge Raad vernietigde echter de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, en verminderde de straf van vier jaren naar drie jaren en tien maanden.

De zaak benadrukt de juridische nuances van medeplegen en de verantwoordelijkheden van verdachten in situaties waarin zij samen een misdrijf voorbereiden en vervolgens de wet overtreden tijdens een vlucht.

Uitspraak

20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/03524
NA/MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 juni 2016, nummer 20/000075-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.W.E. Luiten en H.M.W. Daamen, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het medeplegen van, kort gezegd, dood door schuld in het verkeer niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 januari 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander, als verkeersdeelnemer, namelijk als berijder of medeberijder van een (geheeld) motorrijtuig (motorfiets), daarmede zeer onoplettend en onvoorzichtig,
terwijl hij, verdachte, en zijn, verdachtes, mededader bezig waren met het voorbereiden van een gewapende overval op het Belvoir Hotel aan de Graadt van Roggenstraat te Nijmegen,
en terwijl hij, verdachte, en zijn, verdachtes, mededader niet in het bezit waren van een voor het besturen van dat motorrijtuig (motorfiets) vereist rijbewijs,
met dat (geheelde) motorrijtuig (motorfiets) als berijder of als medeberijder over een trottoir aan de Graadt van Roggenstraat, nabij het Belvoir Hotel, heeft gereden,
zonder daarbij verlichting te voeren,
en, toen hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader een politievoertuig had/hadden waargenomen, door zijn, verdachtes, mededader, is geroepen: "politie", met hoge snelheid is weggereden in de richting van het Keizer Traianusplein en zonder te stoppen voormeld trottoir is afgereden en die Graadt van Roggenstraat is overgestoken
en, gekomen op dat Keizer Traianusplein, dat verkeersplein tegen het verkeer in rijdend, is opgereden en linksaf gaand de weg, de Sint Canisiussingel, is opgereden en (daarbij) niet de verplichte rijrichting heeft gevolgd
en met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse voor dat motorrijtuig (motorfiets) geldende maximum snelheid van 50 kilometer per uur over die weg, de Sint Canisiussingel, heeft gereden
en, gekomen ter hoogte van de kruising van deze weg,
de Sint Canisiussingel, en de weg, de Van der Brugghenstraat, met voormeld motorrijtuig (motorfiets) met aanzienlijk snelheidsverschil tussen de op de rijstroken van die Sint Canisiussingel stilstaande of langzamer rijdende andere motorrijtuigen is doorgereden
en een bij die kruising Sint Canisiussingel/Van der Brugghenstraat geplaatst, voor hem, verdachte, en zijn, verdachtes, mededader geldend, rood licht uitstralend verkeerslicht heeft genegeerd
en (daarbij) in strijd met artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor hun rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde,
en (daarbij) die kruising, zonder te stoppen, met nagenoeg dezelfde snelheid is opgereden
en (daarbij) niet, althans in onvoldoende mate, heeft gelet op het overige verkeer en de overige verkeersdeelnemers
en in strijd met het gestelde in artikel 49, tweede lid, van voormeld reglement een zich op voormelde kruising bevindende voetganger, welke voetganger doende was om, bij groen licht, komende vanaf die Van der Brugghenstraat, op een op die kruising gesitueerde voetgangersoversteekplaats, die Sint Canisiussingel over te steken, niet voor heeft laten gaan
en (vervolgens) met voormeld motorrijtuig (motorfiets) in aanrijding is gekomen met voormelde voetganger, zijnde [slachtoffer] ,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn, verdachtes, en zijn, verdachtes, mededaders schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten voornoemde [slachtoffer] , werd gedood."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd ziet het hof zich gesteld voor (met name) de vragen:
- of kan worden vastgesteld wie op het moment van de aanrijding de bestuurder van de motorscooter is geweest,
- of sprake is van doodslag dan wel dood door schuld in het verkeer en
- of sprake is van medeplegen.
Het hof zal hierna eerst een korte beschrijving geven van de gebeurtenissen op 15 januari 2010. Bij die beschrijving zal het hof de verdachten gezamenlijk benoemen als de personen die op de motorscooter hebben gereden. Vervolgens zullen de hiervoor geformuleerde vraagpunten door het hof worden besproken.
1. Beschrijving van de gebeurtenissen op 15 januari 2010
Op 15 januari 2010 heeft omstreeks 23.00 uur op een voetgangersoversteekplaats op de kruising van de Sint Canisiussingel met de Van der Brugghenstraat te Nijmegen een aanrijding plaatsgevonden tussen een voetganger en een motorscooter met daarop twee opzittenden. De voetganger - [slachtoffer] - is als gevolg daarvan overleden. Op de motorscooter zaten de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] .
Gebleken is dat de verdachten voornemens waren om een gewapende overval te plegen op het Belvoir Hotel aan de Graadt van Roggenstraat te Nijmegen. Daartoe zijn zij vanaf de woning van [verdachte] met de motorscooter naar het hotel gereden. Eenmaal aangekomen bij het hotel werden zij geconfronteerd met de aanwezigheid van twee politieambtenaren - de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] - in een onopvallend dienstvoertuig. Onmiddellijk na het waarnemen van de politie zijn de verdachten met de motorscooter over het trottoir bij het hotel weggereden in de richting van het Keizer Traianusplein. Even verderop zijn zij van het trottoir de rijbaan opgereden en de Graadt van Roggenstraat overgestoken. Bij het Keizer Traianusplein zijn zij het fietspad opgereden waar zij nog juist een lantaarnpaal of verkeersbord konden ontwijken. Vervolgens zijn de verdachten de rijbaan van het Keizer Traianusplein tegen het verkeer in opgereden. De verdachten konden aldaar, dus op het Keizer Traianusplein, nog net een auto ontwijken. De verdachten zijn vervolgens linksaf de Sint Canisiussingel opgereden in de richting van de kruising met de Van der Brugghenstraat. Voor de kruising met de Van der Brugghenstraat zijn de verdachten tussen twee rijen auto's door gereden die daar voor het rode verkeerslicht stonden te wachten. Bij de Van der Brugghenstraat zijn zij, zonder te stoppen, door het rode verkeerslicht de kruising opgereden. Vervolgens vond de aanrijding plaats met het slachtoffer [slachtoffer] , die op dat moment bij voor hem groen licht over de voetgangersoversteekplaats de Sint Canisiussingel wilde oversteken.
2. Wie was de bestuurder van de motorscooter
Beide verdachten hebben ontkend de bestuurder van de motorscooter te zijn geweest. De verdachten hebben beiden verklaard als passagier achterop de motorscooter te hebben gezeten en daarbij de ander aangewezen als de bestuurder.
(...)
Onder deze omstandigheden en bij het ontbreken van duidelijk technisch en/of ander betrouwbaar bewijs, kan naar het oordeel van het hof niet met voldoende overtuiging worden vastgesteld wie van de verdachten ten tijde van de aanrijding de bestuurder van de motorscooter is geweest.
Gelet hierop zal het hof hierna bij de verdere bespreking van de feiten in het midden laten wie de bestuurder en wie de passagier is geweest.
3. Doodslag dan wel dood door schuld in het verkeer
Alvorens het hof zal ingaan op de vraag of sprake is van medeplegen dient eerst te worden vastgesteld welk strafbaar feit door de bestuurder van de motorscooter is gepleegd. Daarna zal worden beoordeeld of sprake is van medeplegen van dat feit.
Het hof zal hierna eerst een beschrijving geven van het rijgedrag. Vervolgens zal de vraag worden beantwoord of sprake is van doodslag of dood door schuld in het verkeer.
Rijgedrag
Uit onderzoek ter terechtzitting is onder meer gebleken van de volgende feiten en omstandigheden:
- De motorscooter waarop de verdachten zaten betrof een 150cc motorfiets. Volgens de verklaringen van de beide verdachten kon met de motorscooter een snelheid van boven de 100 km/u worden gehaald.
- De bestuurder was niet in bezit van het voor dit type motorvoertuig vereiste rijbewijs.
- De motorscooter voerde geen verlichting. De verdachten droegen beiden donkere kleding. Ten tijde van het incident (omstreeks 23.00 uur) was het donker. Het hof heeft bij de schouw waargenomen dat de motorscooter met daarop twee donker geklede opzittenden en zonder verlichting in het verkeer slecht zichtbaar is.
Verder is gebleken van het volgende rijgedrag:
- 'in volle vaart' over het trottoir wegrijden;
- een fietspad oprijden waar nog juist een lantaarnpaal of verkeersbord kan worden ontweken;
- tegen het verkeer in de rijbaan van het Keizer Traianusplein oprijden, waar nog net een auto kan worden ontweken;
- op de Sint Canisiussingel rijden met een aanzienlijk hogere snelheid dan voor de motorscooter was toegestaan.
Het hof merkt hierover op dat [verdachte] heeft verklaard dat na de bocht (het hof begrijpt op de Sint Canisiussingel) vol gas werd gegeven. Tijdens de ter plaatse uitgevoerde reconstructie is op aanwijzingen van de beide verdachten met de motorscooter de route gereden. Uit de weergave van de bij de reconstructie gereden snelheden op aanwijzingen van [medeverdachte] volgt dat de motorscooter is geaccelereerd van 34 km/u aan het begin van de Sint Canisiussingel tot maximaal 76 km/u, waarna de snelheid weer is afgenomen. Uit de weergave van de bij de reconstructie gereden snelheden op aanwijzingen van [verdachte] volgt dat de motorscooter is geaccelereerd van 25 km/u aan het begin van de Sint Canisiussingel tot maximaal 73 km/u, waarna de snelheid weer is afgenomen. De verbalisant die bij de reconstructie de motorscooter heeft bestuurd, heeft verklaard dat hij op de Sint Canisiussingel vol gas heeft gegeven en daar heeft gereden met de maximale snelheid die op dat punt voor de motorscooter bereikbaar was. Op grond van het vorenstaande kan niet worden bewezen dat op de Sint Canisiussingel is gereden met een snelheid van 90 km/u zoals is ten laste gelegd, maar het hof concludeert hieruit wel dat aldaar is gereden met een aanzienlijk hogere snelheid dan voor de motorscooter was toegestaan;
- bij het naderen van de auto's voor de kruising met de Van de Brugghenstraat de snelheid verminderen;
- bij die kruising tussen twee rijen auto's doorrijden die daar voor het rode verkeerslicht staan te wachten;
- het bij de Van der Brugghenstraat negeren van het rode verkeerslicht en zonder te stoppen de kruising oprijden;
- de voetganger, [slachtoffer] , die bij voor hem groen licht zich op de voetgangersoversteekplaats bevond, geen voorrang verlenen.
Voor wat betreft het standpunt van de advocaten-generaal dat de snelheid van de motorscooter weer is verhoogd toen de verdachten tussen de twee rijen auto's door reden die bij de kruising met de Van der Brugghenstraat voor het rode verkeerslicht stonden te wachten, overweegt het hof het volgende.
Anders dan de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat het onderzoek hiervoor onvoldoende aanwijzingen oplevert. Weliswaar laat de weergave van de bij de reconstructie gereden snelheden zowel bij [medeverdachte] als bij [verdachte] zien dat de snelheid, nadat deze aanvankelijk was afgenomen, op dit punt weer is toegenomen, doch het hof stelt vast dat dit niet op uitdrukkelijke aanwijzingen van de verdachten is geweest. Het hof stelt op grond van getuigenverklaringen en de weergave van de bij reconstructie gereden snelheden wel vast dat de verdachten hebben gereden met een aanzienlijk hogere snelheid dan gelet op de situatie (tussen twee rijen stilstaande auto's voor een rood verkeerslicht) veilig was. Het hof heeft bij de schouw waargenomen dat op het moment dat de motorscooter zich zonder verlichting tussen de twee rijen auto's bevindt waarvan de koplampen zijn ingeschakeld, de motorscooter bijna niet zichtbaar is vanaf de oversteekplaats waar de aanrijding heeft plaatsgevonden.
(...)
Bewezenverklaring van dood door schuld in het verkeer
Het hof acht wel bewezen dat sprake is van dood door schuld in het verkeer en daarmee van het misdrijf van art. 6 WVW 1994.
Aan de verdachte is dit ten laste gelegd als het plegen of medeplegen van roekeloos rijgedrag, althans zeer, dan wel aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam rijgedrag.
Daarmee ligt aan het hof de vraag voor welke mate van schuld kan worden bewezen.
(...)
Anders dan de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, voornoemde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor de conclusie dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994.
(...)
Naar het oordeel van het hof volgt uit het hiervoor beschreven rijgedrag echter wel dat zeer onoplettend en onvoorzichtig is gereden.
(...)
4. Medeplegen van dood door schuld in het verkeer
De advocaten-generaal hebben betoogd dat, ongeacht wie ten tijde van de vlucht voor de politie de motorscooter heeft bestuurd, zowel de bestuurder als de passagier aangemerkt kunnen worden als medepleger.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte als passagier op de motorscooter aan de vlucht een bijdrage heeft geleverd die hem tot medepleger van enig ten laste gelegd feit maakt. Volgens de verdediging maakte de vlucht voor de politie op geen enkele wijze onderdeel uit van het plan om het hotel te overvallen, was het gevaarlijk rijgedrag van de bestuurder tijdens de vlucht niet voor de passagier te voorzien en bestond voor de passagier geen enkele mogelijkheid om zich gedurende de vlucht van het gevaarlijk rijgedrag van de bestuurder te distantiëren.
Het hof overweegt als volgt.
Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen, dient sprake te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte bij het plegen van het feit.
Door het hof Arnhem zijn de verdachten vrijgesproken van het medeplegen omdat niet is gebleken van enige samenwerking of overleg tussen de beide verdachten over de wijze waarop zij zich aan de controle door de politie wilden onttrekken vanaf het moment dat zij zich ter hoogte van het Belvoir Hotel door de politie betrapt voelden.
De Hoge Raad heeft over deze door het hof Arnhem gegeven vrijspraak het volgende overwogen:
"2.3.2. In een geval als het onderhavige, waarin het verweten medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, is geenszins uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds vóórdien - in het onderhavige geval: in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van de overval - is ontstaan.
2.3.3.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de wijze waarop de beide verdachten met de scooter zijn gevlucht, niet als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de voorgenomen overval, dat ook wat betreft die vlucht zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. Gelet op de vaststellingen en overwegingen van het Hof, in het bijzonder wat betreft de voorbereiding van de overval en de directe reactie op het waarnemen van een politieauto, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk."
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer het navolgende ten aanzien van het voorbereiden van de overval.
[medeverdachte] heeft voorafgaand aan de geplande overval op het Belvoir Hotel contact gehad met [verdachte] over het voornemen een overval te plegen. Op enig moment hebben zij op basis van informatie waarover [medeverdachte] zei te beschikken het plan opgevat om op vrijdagavond 15 januari 2010 rond 23.00 uur een overval te plegen op het Belvoir Hotel. Op de avond van de overval heeft [verdachte] [medeverdachte] met de motorscooter opgehaald en beiden zijn naar de woning van [verdachte] gereden. Omdat de verdachten een wapen nodig hadden om de overval te plegen, is in de woning van [verdachte] een mes gepakt en heeft [medeverdachte] het mes, nadat het door beiden geschikt was bevonden, vervolgens in zijn jaszak gedaan. Beiden hebben zich voorzien van gezichtsbedekkende kleding om zoveel mogelijk onherkenbaar te zijn. Vervolgens heeft [medeverdachte] de motorscooter gepakt en heeft [verdachte] de motorscooter op contact gezet. Beide verdachten zijn toen op de motorscooter gestapt en naar het hotel gereden. Bij het hotel aangekomen zijn zij gaan kijken of zij de overval konden plegen. Zij hebben eerst een rondje om het hotel gereden om te kijken of er niemand in de buurt was. Toen zij daarna met de motorscooter het trottoir bij het hotel op reden, kwamen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (in politie-uniform) in een (onopvallende) politieauto aldaar ter plaatse.
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat de verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt met het oog op de voorgenomen overval. Beide verdachten zijn daar eerder door het hof Arnhem ook onherroepelijk voor veroordeeld.
Ten aanzien van de vlucht kan het volgende worden vastgesteld.
De verdachten zijn bij het zien van de politieambtenaren onmiddellijk op de vlucht geslagen. Dit blijkt uit de verklaringen van de beide verbalisanten. Zij zien dat de verdachten op de motorscooter eerst rustig het trottoir bij het Belvoir Hotel oprijden. Vervolgens kijken de verdachten of een van hen om naar de verbalisanten. Direct daarop rijden de verdachten in volle vaart over het trottoir weg.
Ook uit de verklaringen van de verdachten volgt dat sprake was van een vlucht voor de politie. Uit die verklaringen blijkt namelijk dat [medeverdachte] en [verdachte] eerst rustig het trottoir bij het hotel oprijden, dat [medeverdachte] vervolgens de politieambtenaren in de auto ziet en dan (naar [verdachte] ) roept: 'politie, politie' en dat vervolgens gas wordt gegeven en hard wordt weggereden.
De vlucht voor de politie vond plaats op de wijze zoals hiervoor is beschreven: met de motorscooter over het trottoir wegrijden, over een fietspad rijden, tegen het verkeer in rijden, met een te hoge snelheid over de Sint Canisiussingel rijden, tussen twee rijen stilstaande auto's door en door rood licht rijden en de overstekende voetganger geen voorrang verlenen. Dit gevaarlijk rijgedrag heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] .
De vraag is vervolgens of beide verdachten medepleger zijn van art. 6 WVW 1994, dood door schuld in het verkeer. Daartoe moet in het onderhavige geval de vraag worden beantwoord of de voor het medeplegen van art. 6 WVW relevante samenwerking reeds is ontstaan in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van de overval. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
De verdachten wilden samen een gewapende overval plegen op het Belvoir Hotel. Zij hebben zich daartoe voorzien van een snel en wendbaar voertuig, een motorscooter 150cc. Beide verdachten wisten dat het om een snel voertuig ging. Het viel te verwachten dat die avond ook (veel) andere verkeersdeelnemers, waaronder ook voetgangers, zich op de weg bevonden: de overval zou worden gepleegd op een vrijdagavond, een uitgaansavond, en het hotel is gelegen in de directe omgeving van een verkeersplein en een doorgaande weg richting het centrum van Nijmegen waar de bewuste voetgangersoversteekplaats met verkeerslichten is gelegen.
Als de verdachten de overval aan het voorbereiden zijn, maken zij zich ogenblikkelijk uit de voeten als zij de politie in de auto vlak achter hen waarnemen.
Om aan de politie te ontkomen wordt tijdens de vlucht tegen het verkeer in gereden, de maximum snelheid overschreden en tenslotte door een rood verkeerslicht gereden met fatale gevolgen voor een overstekende voetganger. De vlucht voor de politie en het daarmee gepaard gaande gevaarlijk rijgedrag vloeiden rechtstreeks voort uit het zich betrapt voelen bij de voorbereiding van een gewapende overval.
In het voorbereiden van een ernstig misdrijf als een gewapende overval ligt besloten dat men niet gepakt wil worden en bij een eventuele betrapping op de vlucht slaat. De verdachten zijn bij het zien van de politie ook daadwerkelijk onmiddellijk op de vlucht geslagen om aan een aanhouding te ontkomen. Dat daarbij de geldende verkeersvoorschriften zoals de maximum snelheid of het stoppen voor een rood verkeerslicht niet in acht worden genomen en daardoor gevaarlijke verkeerssituaties kunnen ontstaan ligt voor hand. Voor de verdachten was dit te voorzien.
Getoetst aan de overwegingen die door de Hoge Raad zijn gegeven is het hof dan ook van oordeel dat de wijze waarop de verdachten met de motorscooter zijn gevlucht als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de voorgenomen overval, dat ook wat betreft het met die vlucht (en het daaruit voortvloeiend gevaarlijk rijgedrag) verband houdend misdrijf van art. 6 WVW 1994, zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen van dat misdrijf kan worden gesproken.
Dat bij de voorbereiding van de overval door de verdachten de vlucht met de motorscooter bij een eventuele betrapping niet zou zijn besproken, staat hier niet aan in de weg. De vlucht met de motorscooter en het gevaarlijk rijgedrag dat daaruit voortvloeide lag al besloten in hun plan om een gewapende overval te gaan plegen.
Of de verdachte zich tijdens de vlucht al dan niet heeft kunnen onttrekken aan het gevaarlijk rijgedrag doet niet ter zake. Door met een ander een overval voor te bereiden heeft hij zich ook verbonden aan hetgeen in die voorbereidingen, in de uitvoering van dat plan, besloten lag, te weten een eventuele vlucht. Overigens zijn bij het onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen waaruit zou volgen dat de verdachte niet met de vlucht en het daarmee samenhangende rijgedrag instemde."
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de wijze waarop de verdachte en zijn mededader met de motorscooter zijn gevlucht als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in hun eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de door hen voorbereide gewapende overval, dat zij ook wat betreft het met die vlucht en het daaruit voortvloeiende gevaarlijke rijgedrag verband houdende misdrijf van art. 6 WVW 1994, zo bewust en nauw hebben samengewerkt dat sprake is van medeplegen van dat misdrijf. Gelet op alle door het Hof vastgestelde omstandigheden met betrekking tot de voorgenomen overval, waartoe de verdachte en zijn mededader zich gezamenlijk op de motorscooter naar het te overvallen hotel begaven, en hun direct op de waarneming van politieambtenaren volgende vlucht, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent de voor medeplegen van het onderhavige misdrijf vereiste bewuste samenwerking. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. De Hoge Raad zal de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren verminderen.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 februari 2018.