Voetnoten
1.Deze zaak hangt samen met de zaken 14/05401 ([medeverdachte 1]) en 14/05402 ([medeverdachte 2]), in welke zaken ik ook vandaag concludeer. In alle drie de zaken speelt dezelfde kwestie, alleen met andere daaraan ten grondslag liggende feiten. De bespreking is in de onderhavige zaak het meest uitvoerig; voor een deel wordt in de samenhangende zaken daarnaar verwezen.
2.In de andere zaken staat hier in de voor het overige gelijkluidende overwegingen van het hof:
5.Nadien heeft de rechtbank Noord-Holland op 2 december 2012 een vonnis gewezen waarin, in navolging van het Amsterdamse Hof eveneens het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging na oplegging van het alcoholslotprogramma, ECLI:NL:RBNHO:2014:11378. Van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (enkelvoudige kamer, locatie Arnhem) ontving ik een niet gepubliceerd mondeling arrest van 1 oktober 2014, waarin in navolging van het Hof Den Haag eveneens de niet-ontvankelijkheid van het OM is uitgesproken (parketnr. 21-007434-13). Zie ook - recent - Rb Gelderland 12 december 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:8033, waarin de niet-ontvankelijkheid van het OM wordt gegrond op “handelen in strijd met de goede procesorde”. 6.Wet van 4 juni 2010 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de aanpassing van de Vorderingsprocedure en de invoering van het alcoholslotprogramma, Stb. 2010, 259, in werking getreden op 1 december 2011, Stb. 2011, 527.
7.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 1. Voorts is bij deze wetswijziging de reikwijdte van de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer uitgebreid tot de ervaren bestuurders en is de bestuursrechtelijke vorderingsprocedure van het rijbewijs opnieuw gerangschikt.
8.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 8-11.
9.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 8-11.
10.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 896, nr. 7, p. 8-9.
11.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 9.
12.Stcrt. 2011, 20015, meest recent met het oog op de vrachtwagenchauffeurs aangepast per 22 april 2014 (Stcrt. 2014, 10591).
13.Stb 2010, 777; Besluit van 8 november 2010 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de aanpassing van de vorderingsprocedure en de invoering van het alcoholslotprogramma; van kracht sinds 1 december 2011.
14.Kortheidshalve wordt wel door het CBR aangeduid dat code 103 betekent dat diegene alleen mag rijden in ‘een’ auto met een alcoholslot, maar het rijbewijs is uiteraard gekoppeld aan de personenauto waarmee betrokkene deelneemt aan het ASP (art. 132c lid 1 onder f van het Reglement rijbewijzen). Dat ligt ook voor de hand (zie tevens MvT p. 20), gezien het belang van de juiste registratie van de persoonsgebonden gedragsgegevens bij het alcoholslot voor (1) de duur van het ASP, (2) de mede ter motivatie variabele ‘uitleesfrequentie’ van het slot en (3) het begeleidingsprogramma waarin o.a. het geregistreerde rij- en blaasgedrag aan bod komt.
15.Sinds kort mag ook met een (zware)aanhangwagen worden gereden (E bij B), gelet op het Besluit van 9 oktober 2014 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de vervanging van het papieren militaire bewijs van rijvaardigheid door een registratie, de aanpassing in verband met het alcoholslotprogramma met E bij B en een enkele andere wijziging, Stb. 2014, 457, in werking getreden op 2 december 2014.
16.Een motorrijtuig van categorie B, niet zijnde driewielig: art. 132a lid 1 van het Reglement rijbewijzen.
17.Voor de beroepschauffeur die voor zijn inkomen afhankelijk is van een rijbewijs van de categorieën C1, C, D1 en/of D is sinds 22 april 2014 de Regeling aangepast, in die zin dat hen niet meer een ASP wordt opgelegd (zie hierna bij de bespreking van art. 18 van de Regeling). Ook voor degene die is aangehouden op verdenking van het beschonken een bromfiets besturen, maar ook over een ander rijbewijs dan AM beschikken is de Regeling - met terugwerkende kracht – aangepast (Stcrt. 2012, 19702). Volgens de Toelichting werd de situatie, dat enerzijds een ASP werd opgelegd en anderzijds het rijbewijs Am waarmee de overtreding was gepleegd toch behouden bleef onwenselijk geacht. Deze bestuurders vallen nu – met terugwerkende kracht - geheel buiten het ASP. Zie ook H.J.B. Sackers, Fuzzy law' rondom het alcoholslot, Trema 2014, p. 193-194 en de daarbij genoemde jurisprudentie.
18.Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 896, nr. 14, p. 3-4.
19.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvSt) 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1111. 20.Stcrt. 2011, 20015; meest recent met het oog op de vrachtwagenchauffeurs aangepast per 22 april 2014 (Stcrt. 2014, 10591).
21.Iemand is 'beginnende bestuurder' gedurende de eerste vijf jaar na de datum waarop hij of zij voor de eerste maal een rijbewijs heeft gehaald.
22.De Lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer (ook wel afgekort als lichte EMA of LEMA) is uitgewerkt in § 3 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en duurt twee dagdelen; de Educatieve maatregel alcohol en verkeer (‘EMA’) in § 4 van die Regeling en beslaat een voorgesprek en zes dagdelen. Ook deze educatieve maatregelen komen voor rekening van degene aan wie de deelname is opgelegd. Deelname is niet verplicht; het alternatief is de ongeldigverklaring van het rijbewijs voor een periode van drie jaar, zie art. 97 lid 3 RR.
23.Het onderzoek naar de geschiktheid wordt ingevolge art. 23 van de Regeling opgelegd aan degenen bij wie een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 μg/l, respectievelijk 1,8‰ en voorts aan degene die in bepaalde, limitatief voorgeschreven gevallen niet in aanmerking komt voor een LEMA, EMA of ASP.
24.Zie bv. Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 8; Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 896, nr. 7, p. 8.
25.Dat wil zeggen: recidivisten die eerder al een ASP hebben gevolgd, krijgen eerst psychiatrisch onderzoek; bij een ongeschiktverklaring wordt het rijbewijs ongeldig en anders volgt deelname aan het ASP, aldus de toenmalige Minister (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 896, nr. 14, p. 4).
26.Zie voor iemand die na het opleggen van het ASP in verband met zijn werk - waarvoor hij zijn rijbewijs nodig had - naar Duitsland was verhuisd en de daarmee gepaard gaande bezwaren: de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag 20 augustus 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:10634. 27.Deze aanpassing is bij “Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 25 september 2012, nr. IENM/BSK-2012/190513, tot wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en de Regeling voertuigen in verband met het alcoholslotprogramma”, Stcrt. 2012, nr. 19702 ingevoegd. Daarbij is bepaald dat met terugwerkende kracht tot en met 1 december 2011 een ASP niet kan worden opgelegd aan de beschonken bromfietsbestuurder. Ingevolge art. 132b lid 1 en 2 WVW94 diende het CBR ook een ASP op te leggen aan bestuurders van bromfietsen met een te hoog alcoholgehalte en dat werd bij nader inzien niet juist geacht en teruggedraaid. De bestuurders die in het bezit zijn van een rijbewijs voor meer categorieën dan alleen AM én die als bestuurder van een bromfiets zijn betrapt op rijden onder invloed krijgen nu afhankelijk van het promillage en eventuele recidive een EMA of een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
28.In het tweede lid van art. 18 van de Regeling staat hoe de inkomensafhankelijkheid voor deze rijbewijshouders in ieder geval kan worden aangetoond. De uitzondering voor beroepschauffeurs met een groot rijbewijs is per 22 april 2014 naar aanleiding van uitspraken van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State over het punitief karakter van het ASP voor deze categorie chauffeurs - zonder terugwerkende kracht - ingevoerd, Stcrt. 2014, 10591, en geldt totdat een startonderbreker ook in vrachtwagens kan worden aangebracht en de wet daartoe gewijzigd is. Aan de wijziging van de Regeling wordt door de Voorzitter van de ABRvS terugwerkende kracht toegekend, aangezien deze gunstiger is voor de betrokkene, ABRvS 18 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3538. 29.Zie art. 132c e.v. in het Reglement rijbewijzen, Stb 2010, 777.
30.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 30-31.
31.Mr. N. de Vries, mw. mr. G.J.M. van Spanje en mr. L.P. Kabel, Straffen horen in het strafrecht thuis, NJB 2014/675; uitgaande van het goedkoopste van de op de website van Dräger gepubliceerde prijzen van de drie mogelijke leasepakketten komen zij uit op een minimumbedrag van € 4418,91 per deelname (inclusief BTW).
32.H.J.B. Sackers, Fuzzy law' rondom het alcoholslot, Trema 2014, p. 188-197, op p. 190 mede onder verwijzing naar NJB 2014/675.
33.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 8-11.
34.Zie over de geschiedenis van de totstandkoming van dit ‘uitgeklede’ puntenrijbewijs B.F. Keulen, Twee keer geel is rood, VR 2006, p. 363 e.v.
35.Een verklaring van geschiktheid is niet vereist voor het bromfietsrijbewijs (AM), zie art. 41b jo. 42b lid 7 RR.
36.Jaarverslag 2013 van het CBR, p. 36.
37.Verschenen als bijlage bij de brief van de minister van I&M van 2 december 2014, Kamerstukken II, 29 398, nr. 430.
38.Onder meer www.flitsservice.nl.
39.http://onderzoek.incontxt.nl/onderzoeksblog/kapot-door-het-alcoholslot
40.Zie Rechtbank Rotterdam (Bestuursrecht) 19 september 2014, ECLI:RBROT:2014:7487, waar de snelle terugloop van het alcoholpercentage een dusdanige twijfel deed rijzen aan de juistheid van de eerste her test dat als gevolg van die testen ongeldigverklaring van het rijbewijs door de bestuursrechter werd vernietigd.
41.Aanhangsel Handelingen TK 2014-2015, 235.
42.Zie de genoemde brief van de Minister bij de aanbieding van hhet Evaluatierapport.
43.Bijvoorbeeld: iemand die op Terschelling woont moet naar Drachten om het alcoholslot te laten uitlezen.
45.Zie bijv. Voorzieningenrechter Rb Midden-Nederland 26 september 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5279, waar het ging om een politieman die geen gebruik meer zou kunnen maken van de dienstauto en deswege reeds voorwaardelijk ontslag was aangezegd. 46.Kamerstukken II, 29 398, nr. 424.
47.Kamerstukken II, 29 398, nr. 433.
48.Wet van 13 september 1935, Stb. no. 554. Zie: Harteveld/Krabbe, De wegenverkeerswet 1994, Tweede druk, p. 277.
49.Staatscourant 1996, 81 en 183 (herplaatsing).
51.Zo ook de overweging van ABRvS 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1770 : “6.1. Voor het oordeel dat een uitzondering kan worden gemaakt op het wettelijke stelsel wegens een bijzondere omstandigheid, ziet de Afdeling geen grond, nu de wet daar niet uitdrukkelijk in voorziet. De hier van toepassing zijnde bepalingen zijn dwingendrechtelijk geformuleerd. Het vermoeden van ongeschiktheid berust op het gemeten alcoholgehalte en niet op het al dan niet zijn van een zware drinker.” 52.Kamerstukken II, 31 896, nr. 7 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 11.
53.Kamerstukken II, 31 896, nr. 7 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 8-9.
54.Kamerstukken II, 31 896, nr. 4 (Advies Raad van State en Nader Rapport), p. 4.
55.Kamerstukken II, 31 896, nr. 4 (Advies Raad van State en Nader Rapport), p. 7.
56.Kamerstukken II, 31 896, nr. 3 (MvT), p. 31 e.v.
57.OBM-regeling rijden onder invloed motorvoertuigen.
58.Richtlijn voor strafvordering rijden onder invloed (art. 8 lid 2 e.v. WVW 1994), Stcrt. 2013, 35679.
59.Over de vraag of die evenredigheidstoets door de bestuursrechter de strafoplegging door de strafrechter (zelf) benadert zie J.A.W. Lensing, Straf en straftoemeting in het bestuursrecht - Enkele impressies van de VAR-preadviezen en VAR-vergadering 2014, Trema oktober 2014, p. 45 e.v.
60.Guide on Article 6 - Right To A Fair Trial (criminal limb), Council of Europe/European Court of Human Rights, 2014.
61.Vgl. EHRM 14 september 1999, Ponsetti & Chesnel tegen Frankrijk; zie ook Bas van Bockel, The Ne Bis In Idem Principle in EU Law, 2010:Wolters Kluwer, p. 26.
62.Vgl. o.m. EHRM 1 februari 2007, Storbråten tegen Noorwegen en EHRM 10 februari 2009, Sergey Zolotukhin tegen Rusland, par. 52: “The notion of “penal procedure” in the text of Article 4 of Protocol No. 7 must be interpreted in the light of the general principles concerning the corresponding words “criminal charge” and “penalty” in Articles 6 and 7 of the Convention respectively (see Haarvig v. Norway (dec.), no. 11187/05, 11 December 2007; Rosenquist v. Sweden (dec.), no. 60619/00, 14 September 2004; Manasson v. Sweden (dec.), no. 41265/98, 8 April 2003; Göktan v. France, no. 33402/96, § 48, ECHR 2002-V; Malige v. France, 23 September 1998, § 35, Reports 1998‑VII; and Nilsson v. Sweden (dec.), no. 73661/01, ECHR 2005‑XIII).”
63.De al dan niet ratificatie van het Zevende Protocol hangt samen met het daarin ook neergelegde recht op hoger beroep (art. 2). Zie voor een overzicht van de stand van zaken m.b.t. die ratificatie G. Pesselse, Het recht op hoger beroep in artikel 2 Zevende Protocol EVRM, Strafblad mei 2013, p. 130. Kort gezegd komt het erop neer dat na eerdere uitlatingen dat de ratificatie aanstaande was deze toch weer achter de horizon verdwenen is.
64.Welke termijn van twee jaar ten tijde van de uitspraak van de Afd. - helaas voor de betrokkene - al weer met ca. een half jaar was overschreden. Voorts blijft de mogelijkheid dat het CBR na een verkregen verklaring van geschiktheid wederom een ASP oplegt in de lucht hangen.
65.ABRvS 1 februari 2012 in zaak nr. 201105081/1/A3, ECLI:NL:RVS:BV2420.
68.Zie over die geschiedenis zeer uitgebreid W.F. van Hattum, Non bis in idem; de ontwikkeling van een beginsel, diss. R.U. Groningen, Wolf Legal Publishers, 2012.
69.De Hullu, Materieel strafrecht, Vijfde druk, p. 515. Volgens Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Zevende druk p. 190 betreft het een regel met een fundamenteel karakter. A.J. Machielse noemt het beginsel een verworvenheid, NLR aant. 1 ad art. 68 Sr.
70.Als zodanig ook wel aangeduid met de term ‘nemo debet bis vexari’.
71.De Hullu, a.w. p. 516. Waar het beginsel thuis hoort is geen wet van Meden en Perzen; tot 1886, toen het huidige Wetboek van Strafrecht werd ingevoerd, was het beginsel (uitsluitend) in het Wetboek van Strafvordering te vinden (art. 218 Sv1838). Zie ook Van Hattum, a.w. p. 417 over de overbrenging naar het materiële recht en daarbij gehanteerde uitgangspunten.
72.Met name gedoeld op de samenloop tussen bestuurs- of fiscaalrechtelijke handhaving en het strafrecht.
73.Zie voor een beknopt overzicht, met literatuurverwijzingen Van Hattum, a.w. p.494 e.v.
74.Met als ergerlijk voorbeeld “De brug te Nederhemert”, Hof Arnhem 1 oktober 1931, NJ 1932, p. 909. Een eerdere veroordeling wegens overtreding van de Veewet, wegens het vervoer van runderen over de brug, stond in de weg aan de latere vervolging wegens het inrijden op de agenten op dezelfde brug. Zie ook De Hullu, Materieel strafrecht, Vijfde druk p. 524.
75.H.G.M. Krabbe, het feit in de ne bis in idem-regel tussen 1886 en 1932: de verrassende opvatting van de Hoge Raad in: Systeem in ontwikkeling, Liber amicorum G. Knigge, WLP 2005, p. 331 e.v.
76.H.G.M. Krabbe, Over de signaalfunctie van de ne bis in idem-regel, in DD 2000, p. 655 e.v.
77.HR 21 november 1961, NJ 1962/89. De kernpassage in het arrest luidt aldus: “dat, gelet op de verwantschap in de gedragingen, die in beide bepalingen zijn strafbaar gesteld, beide daarin strafbaar gestelde feiten kunnen worden begaan onder omstandigheden, waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking van art. 68 Sr. medebrengt, dat degene, te wiens aanzien ter zake van overtreding van een der beide bepalingen onherroepelijk is beslist als in dit artikel bedoeld, niet andermaal kan worden vervolgd ter zake van overtreding van de andere bepaling;”
78.Zie ook De Hullu, a.w. p. 531, waar hij stelt dat ondanks de onvermijdelijke casuïstische benadering de (latere) rechtspraak van de Hoge Raad leidt tot (in zijn ogen) “redelijke en aansprekende resultaten”.
79.Een denkbare uitkomst uit de paradigmatische discussie over de omvang van het feitsbegrip is om het rechtsgevolg van het andermaal vervolgen te laten fluctueren in plaats van het feitsbegrip. Zo zou men niet alleen kunnen denken aan een niet-ontvankelijkheid van het OM maar ook aan een verrekening van de eerder opgelegde straf, of – bij evidente gevallen van misbruik door de verdachte – geen rechtsgevolg. Zie voor de aarzelingen op dat laatste punt echter De Hullu, a.w. p. 521.
80.Hetgeen inhoudt dat bij een ruimere invulling van art. 68 Sr de reikwijdte van het voorbehoud in vergelijkbare mate afneemt.
82.Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 217. In HR 7 mei 1985, NJ 1985/842, m.nt. Th. W. van Veen wordt gesteld dat de regel dat de officier van justitie zich moet onthouden van een tweede dagvaarding voor hetzelfde feit geldt “ingevolge het systeem van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling betreffende de procesgang”. Zie ook HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AQ8552. Een (bijna) vergelijkbaar geval trof ik aan in HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6671. In HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3043 was ook sprake van een inhaaldagvaarding, maar dan van latere datum dan die in de in cassatie aanbelande zaak. Ter redressering daarvan kan in die andere, inmiddels onherroepelijk geworden zaak een verzoek tot herziening kan worden gedaan. Anders dan in HR 14 februari 1995, NJ 1995/406 lost de HR de kwestie niet op door in cassatie in de (eerste) vervolging het OM niet-ontvankelijk te verklaren. In het laatstgenoemde arrest speelde mee dat het OM zich niet aan zijn toezegging had gehouden om de latere dagvaarding in te trekken, waardoor het ‘beginsel’ van art. 68 Sr geschonden werd geacht. 83.G.J.M. Corstens, D.R. Doorenbos & J.F.L. Roording, Samenloop van sancties op strafrechtelijk terrein, NJB 1992, p. 1335-1344. Zie ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, (bew. A.J.M. Machielse), aant. 1 bij art. 68 Sr, waar de eerdere bewerker “(R)” [dus J. Remmelink, AEH] de vraag opwerpt “of met een beroep op beginselen van behoorlijk procesrecht soms nochtans niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM besloten zou kunnen worden.” Zie daarover nader in hetzelfde werk aant. 9. Analogische toepassing van art. 68 Sr.
85.Iets anders is of beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging niet zouden meebrengen dat de strafrechter rekening houdt met de inmiddels opgelegde maatregel, bijvoorbeeld door af te zien van de oplegging van een onvoorwaardelijke OBM. Dat raakt echter niet de vervolgingsbeslissing als zodanig.
86.2000/C 364/01
87.Zie voor een overzicht J.W. Ouwerkerk, Het feitsbegrip bij ne bis in idem en eendaadse samenloop: Tussen nationale uitlegging en internationale verplichtingen, DD 2012, 47 voetnoot 38 op p. 498.
88.HvJ EU (Grote kamer) 26 februari 2013 in de zaak C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:280.
89.Zie voor een beknopt overzicht ook Marcelle Reneman, Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: mogelijke betekenis voor het migrantenrecht, Asiel en Mogratierecht 2010, nr. 5/6, p. 233 e.v. m.n. p. 234 en de daar opgenomen verwijzingen.
90.Vgl. art. 3 Verdrag EU en art. 4 lid 2 onder g. (vervoer) van het Verdrag inzake de werking van de EU (VWEU)..
91.Art. 91 lid 1 sub c VWEU. Zie voor een overzicht van Europese maatregelen die ter bevordering van de strafrechtelijke handhaving van de verkeersveiligheid zijn ontwikkeld B.F. Keulen en J.B.H.M. Simmelink, Grensoverschrijdende handhaving van verkeersovertredingen, VR 2012/83.
92.Meer zijdelings: de verplichte verzekering tegen aansprakelijkheid, Richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1).
93.Bovendien is er een EU-goedkeuring voor “accessoires” zoals kinderzitjes en valhelmen.
94.De EU is niet de enige of belangrijkste internationale bron van het verkeersrecht. Met name op het gebied van verkeersregels en –tekens is het mondiaal geldende Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer zeer belangrijk. In VN-verband is dit Verdrag aangevuld door overeenkomsten binnen het kader van de Economische Commissie voor Europa (ECE), waarvan de EU (zelfstandig) lid is. zie A.E. Harteveld en R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, zesde druk, p.8.
95.Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs. In Nederland is de Richtlijn voor zoveel nog nodig was geïmplementeerd via de Wet van 26 januari 2012 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 in verband met de implementatie van de derde rijbewijsrichtlijn, Stb. 2012, 39, in werking getreden op 19 januari 2013 (Stb. 2012, 161)
96.Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (de tweede rijbewijsrichtlijn)
97.Zie O.S. van Leijenhorst, de erkenning van door andere EU-lidstaten afgegeven rijbewijzen in Nederland, Verkeersrecht 2012/85. Zie over de werking van nationale maatregelen ten aanzien van een rijbewijshouder die niet in de betreffende Lidstaat woonachtig is (welke situatie zich ten aanzien van het alcoholslot echter niet rechtstreeks voor kan doen) de conclusie van A-G Y. Bot bij het HvJ van 4 september 2014 Zaak C‑260/13 (Sevda Aykul tegen Land Baden-Württemberg).
98.Te wijzen valt ook op art. 179 lid 10 WVW1994: Voor de toepassing van het vierde onderscheidenlijk het vijfde lid, wordt onder vroegere onherroepelijke veroordeling mede verstaan een vroegere onherroepelijke veroordeling door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens feiten soortgelijk aan de feiten, bedoeld in het vierde onderscheidenlijk het vijfde lid. Deze specifieke recidiveregeling is toegevoegd bij de Wet van 20 mei 2010, Stb. 200, tot Implementatie van het kaderbesluit nr.2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220). Het kaderbesluit verplicht ingevolge artikel 3, eerste lid, de lidstaten te bewerkstelligen dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met vroegere strafrechtelijke veroordelingen tegen die persoon uitgesproken in andere lidstaten en tevens dat aan dergelijke veroordelingen vergelijkbare rechtsgevolgen worden verbonden als die welke aan nationale veroordelingen worden verbonden.
99.HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2012/327 m.nt. Y. Buruma. Zie ook JHG 2013/10, met noot van B. van Bockel en A.J. Schaap onder HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW5166. Laatstgenoemde auteurs verwijzen naar een “middle of the road” benadering. 100.Aan bod komen:
101.Noyon-Langemeijer-Remmelink, (bew. A.J.M. Machielse), aant. 1 bij art. 68 Sr.
102.NJ 2012/327 m.nt. A.H. Klip.
103.G.J.M. Corstens en M.J. Borgers (bew.), Het Nederlands strafprocesrecht, Achtste druk, Deventer: Kluwer, 2014, p. 197.
104.Zie De Hullu, a.w. p. 518.
105.HR 17 december 1963, NJ 1964/385.
106.Deze uitspraak wordt als ik het goed zie wel eens verkeerd verstaan, wellicht door de verwijzing naar die uitspraak in de wetsgeschiedenis van de Vierde Tranche van de AWB, waarbij de bestuurlijke boete is geïntroduceerd. Daar stelt de Memorie van Toelichting: “Ook dan geldt het beginsel "ne bis in idem": als voor een overtreding aan iemand reeds een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, kan hem voor dezelfde overtreding niet ook nog eens een bestuurlijke boete worden opgelegd, en omgekeerd (zie HR 12 januari 1999, NJ 1999, 289).” (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 136-139). Daar leest men dan wel in dat in die situatie het beginsel bepalend is, terwijl volgens de Hoge Raad de toepasselijkheid van het ne bis in idem voortvloeide uit het wettelijk stelsel van de WAHV.
107.Luidend ”Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging.”
108.Vgl. met betrekking tot de verschillen in reikwijdte tussen art. 50 Handvest en art. 54 SUO HvJ 27 mei 2014, inz. Zoran Spasic, zaak C‑129/14 PPU. Het HvJ nam aan dat de voorwaarde, vervat in art. 54 SUO, dat de straf ten uitvoer moet zijn gelegd het in artikel 50 van het Handvest verankerde beginsel ne bis in idem eerbiedigt.
109.Zie daarover de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel waarbij de strafbeschikking in het Wetboek van Strafvordering is geïntroduceerd, Kamerstukken II, 29849, nr. 3, p. 15-17.
110.Zie hierover H.G.M. Krabbe in Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, derde druk, p. 200.
111.Eerder (in 2009) had het EHRM in Zolotukhin zijn interpretatie van ‘hetzelfde feit’ in art. 4 Zevende Protocol al in dezelfde lijn gebracht met de uitleg van het HvJ van het feitsbegrip in art. 54 SUO, zie Van Bockel, a.w. p. 207.
112.Zie Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten, Publicatieblad EU (2007/C 303/02), ad art. 50: “(…)Wat de in artikel 4 van het Zevende Protocol bedoelde situaties betreft, namelijk de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat, heeft het gewaarborgde recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM.”
113.Niettemin blijft nog wel onduidelijkheid over de precieze reikwijdte, waarbij art. 51 een aanvullende rol vervult. Zie Bas van Bockel, The ne bis in idem principle in EU law, Wolters Kluwer 2010, p. 17 e.v.
114.Vgl. EHRM inz. Öztütk, Application no. 8544/79, par. 53: “It is a rule that is directed, not towards a given group possessing a special status - in the manner, for example, of disciplinary law -, but towards all citizens in their capacity as road-users”; Zie ook Bendenoun v. France, § 47.
115.HvJ EU 5 juni 2012 (C-489/10, Bonda).
116.EHRM 24 februari 1994, Application no. 12547/86.
117.EZEH AND CONNORS v. THE UNITED KINGDOM, EHRM 9 oktober 2003, Applications nos. 39665/98 and 40086/98, par. 120: “120. The nature and severity of the penalty which was “liable to be imposed” on the applicants (see Engel and Others, cited above, pp. 34-35, § 82) are determined by reference to the maximum potential penalty for which the relevant law provides (see Campbell and Fell, cited above, pp. 37-38, § 72; Weber v. Switzerland, judgment of 22 May 1990, Series A no. 177, p. 18, § 34; Demicoli v. Malta, judgment of 27 August 1991, Series A no. 210, p. 17, § 34; Benham, cited above, p. 756, § 56; and Garyfallou AEBE, cited above, p. 1810, §§ 33-34).
118.Idem: Muslija, EHRM 14 januari 2014, Application no. 32042/11.
119.EHRM 13 september 2005, Application no. 73661/01.
120.Idem: Maszni, par. 66: “A cet égard, la Cour observe que, bien que le droit interne qualifie l’annulation du permis de conduire de mesure administrative, elle revêt, par son degré de gravité, un caractère punitif et dissuasif et s’apparente donc à une sanction pénale (voir, mutatis mutandis, Malige c. France, no 27812/95, p. 2936, § 39, CEDH 1998-VII et Nilsson c. Suède (déc), no 73661/01, 13 décembre 2005).”
121.EHRM 28 oktober 1999, Application no. 26780/95. Idem: HANGL v. AUSTRIA, 20 maart 2001, Application no. 38716/97. Zie ook Bas van Bockel, a.w. p. 179.
122.Inmiddels – sinds 2 december 2014 - ook: E bij B. Zie het Besluit van 9 oktober 2014 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de vervanging van het papieren militaire bewijs van rijvaardigheid door een registratie, de aanpassing in verband met het alcoholslotprogramma met E bij B en een enkele andere wijziging, Stb. 1 december 2014, 457.
123.HR 1 februari 2911, ECLI:NL:HR:2011:BM9102. “2.2.3. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging van de tenlastelegging is volgens bestendige jurisprudentie de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr vormt als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven gedraging. Bij toepassing van die maatstaf dient - aldus onder meer HR 16 oktober 2007, LJN BA5833, NJ 2008/127 - te worden onderzocht: 124.ECLI:NL:HR:2011:BM9102, rov. 2.8: “(…)Ook gelet op de Europese rechtspraak acht de Hoge Raad voor een inhoudelijke verandering geen grond aanwezig. Van de Nederlandse maatstaf kan immers niet worden gezegd dat deze teveel nadruk legt op de toetsing van juridische elementen (vgl. rov. 81 van de hiervoor onder 2.7.2 aangehaalde uitspraak van het EHRM), terwijl deze maatstaf voldoende ruimte laat aan wat wel wordt aangeduid als de feitelijke component. Daarbij verdient opmerking dat ook de criteria die in de Europese rechtspraak worden gehanteerd, ("onlosmakelijk met elkaar verbonden" onderscheidenlijk "facts which are substantially the same"), niet als louter feitelijk kunnen worden aangemerkt, en dat de Hoge Raad van oordeel is dat in de Nederlandse rechtspraak destijds op goede gronden afstand is genomen van een louter feitelijk criterium omdat het aanleggen van zo'n maatstaf kan leiden tot onaanvaardbare uitkomsten (…).” 125.EHRM 19 februari 2009, Sergey Zolotukhin tegen Rusland (Application no. 14939/03).
126.Met het voorgaande is niet gezegd dat in alle denkbare gevallen van ‘rijden onder invloed’ er een gelijkheid bestaat tussen gedragingen die aanleiding geven voor een strafrechtelijke vervolging enerzijds en voor het opleggen van de alcoholslotmaatregel anderzijds. Art. 8 WVW1994 heeft in zoverre een ruimere reikwijdte, dat (ook) bestuurders van andere voertuigen dan motorrijtuigen onder de delictsomschrijving vallen, terwijl – voor zover het wel motorrijtuigen betreft – het bezit van een rijbewijs niet als voorwaarde is gesteld in de delictsomschrijving. Voorts is de ‘range’ van mogelijke alcoholgehaltes ruimer. De maatregel van het alcoholslot heeft aldus betrekking op een selectie uit de normadressaten van art. 8 WVW1994; in strafrechtelijke zin vallen de ‘ASP-gedragingen’ als een subsidiaire variant te betitelen. In het onderhavige geval is uiteraard op de genoemde punten wel een gelijkheid aanwezig.
127.Vgl. Zolotukhin, par. 81: “The Court further notes that the approach which emphasises the legal characterisation of the two offences is too restrictive on the rights of the individual, for if the Court limits itself to finding that the person was prosecuted for offences having a different legal classification it risks undermining the guarantee enshrined in Article 4 of Protocol No. 7 rather than rendering it practical and effective as required by the Convention (compare Franz Fischer, cited above, § 25).”
129.Application no. 73661/01 by Christoffer NILSSON against Sweden.
130.Application no. 11828/11, 37394/11, 35232/11 en 758/11. Zie ook - in dezelfde lijn – EHRM 27 november 2014, Lucky Dev tegen Zweden, Application no. 7356/10.
131.Vgl. Zolotukhin, par. 107, idem EHRM 20 juli 2004, Nikita v. Rusland, par. 37. Zie ook Van Bockel, a.w. p. 184 e.v.
132.Vgl. ook de daaraan gewijde opmerkingen van het EHRM in (o.a.) Nykänen, Application no. 11828/11, par. 53: “The Court would acknowledge in this connection that it might sometimes be coincidental which of the parallel proceedings first becomes final, thereby possibly creating a concern about unequal treatment. However, in view of the margin of appreciation left to High Contracting Parties, it falls within their power to determine their own criminal policy and the manner in which their legal system is organised. The High Contracting Parties are free to develop their criminal policy and legal system in accordance with their applicable international obligations, in particular the Convention and its Protocols (see mutatis mutandis Achour v. France [GC], no. 67335/01, § 44, ECHR 2006‑IV). It appears that in Finland the case-law and the legislation have already been modified accordingly.”