ECLI:NL:HR:2012:BW9266

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04365
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een vreemdeling met een beroep op vluchtelingenstatus

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van een verdachte die een beroep deed op zijn vluchtelingenstatus. De zaak betreft een vreemdeling die op 29 januari 2009 te Schiphol werd aangehouden met een vals of vervalst paspoort. De verdachte stelde dat hij bescherming genoot op grond van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat vluchtelingen niet mogen worden vervolgd voor illegale binnenkomst of verblijf, mits zij zich onmiddellijk bij de autoriteiten melden en goede redenen voor hun illegale status kunnen aanvoeren.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de eerdere uitspraken van het Hof en de IND in aanmerking genomen, waaruit bleek dat de IND had geoordeeld dat de verdachte niet als vluchteling kon worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof op juiste gronden had geoordeeld dat de verdachte geen bescherming genoot op basis van het Vluchtelingenverdrag. De Hoge Raad benadrukte dat het OM niet lichtvaardig tot vervolging mag overgaan als er een kans bestaat dat de verdachte als vluchteling moet worden behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM op juiste wijze had onderbouwd.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de strafrechter in beginsel moet afgaan op de oordelen van de bestuursrechter over de vluchtelingenstatus, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht in dit geval. De uitspraak onderstreept de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van vluchtelingen in het strafrechtelijke proces.

Uitspraak

6 november 2012
Strafkamer
nr. S 10/04365
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juni 2010, nummer 23/001056-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn mondeling toegelicht.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwing
2.1. Art. 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951/131 en 1954/88; hierna: Vluchtelingenverdrag) luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
2.2. In zijn arrest van 13 oktober 2009 (LJN BI1325, NJ 2009/531) heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen "illegal entry or presence" enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds. Een andersluidende opvatting doet onvoldoende recht aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens "illegal entry or presence" en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekortdoen.
2.3. Het 'Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees' houdt onder meer het volgende in:
"28. A person is a refugee within the meaning of the 1951 Convention as soon as he fulfils the criteria contained in the definition. This would necessarily occur prior to the time at which his refugee status is formally determined. Recognition of his refugee status does not therefore make him a refugee but declares him to be one. He does not become a refugee because of recognition, but is recognized because he is a refugee."
Onder meer gelet hierop moet worden aangenomen dat een vreemdeling vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dus als zodanig moet worden behandeld indien hij voldoet aan de criteria die zijn neergelegd in art. 1 van dat verdrag, zonder dat daartoe een erkenning van overheidswege is vereist.
2.4. Dit brengt mee dat de vreemdeling die een beroep doet op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag, zodanige feiten en omstandigheden zal moeten aanvoeren en zo nodig aannemelijk zal dienen te maken dat zijn beroep op de vluchtelingenstatus gegrond wordt geoordeeld. Daarbij moet echter rekening worden gehouden met moeilijkheden die de vreemdeling kan ondervinden bij de onderbouwing van zijn beroep. In dit verband kan worden verwezen naar hetgeen voormeld Handbook op dit punt inhoudt:
"190. It should be recalled that an applicant for refugee status is normally in a particularly vulnerable situation. He finds himself in an alien environment and may experience serious difficulties, technical and psychological, in submitting his case to the authorities of a foreign country, often in a language not his own. His application should therefore be examined within the framework of specially established procedures by qualified personnel having the necessary knowledge and experience, and an understanding of an applicant's particular difficulties and needs.
(...)
196. It is a general legal principle that the burden of proof lies on the person submitting a claim. Often, however, an applicant may not be able to support his statements by documentary or other proof, and cases in which an applicant can provide evidence of all his statements will be the exception rather than the rule. In most cases a person fleeing from persecution will have arrived with the barest necessities and very frequently even without personal documents. Thus, while the burden of proof in principle rests on the applicant, the duty to ascertain and evaluate all the relevant facts is shared between the applicant and the examiner. Indeed, in some cases, it may be for the examiner to use all the means at his disposal to produce the necessary evidence in support of the application. Even such independent research may not, however, always be successful and there may also be statements that are not susceptible of proof. In such cases, if the applicant's account appears credible, he should, unless there are good reasons to the contrary, be given the benefit of the doubt."
2.5. Vaak zal een vreemdeling met een beroep op zijn vluchtelingenstatus een aanvrage tot verblijf in Nederland indienen. Dan zijn het de Minister en - na ingesteld beroep - de bestuursrechter die oordelen over de aannemelijkheid van, kort gezegd, het vluchtrelaas. Een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter brengt, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, mee dat in het geval dat de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang onherroepelijk heeft beslist dat het beroep van de vreemdeling op de vluchtelingenstatus ongegrond is, de strafrechter - behoudens bijzondere omstandigheden - in beginsel van dat oordeel van deze bestuursrechter (en ingeval geen beroep is ingesteld: dat van de Minister) dient uit te gaan en zich niet opnieuw zelfstandig een oordeel over het beroep op de vluchtelingenstatus vormt.
2.6. Met het uitgangspunt dat het Vluchtelingenverdrag ertoe strekt vluchtelingen bescherming te verlenen alsook met het uitgangspunt dat - gelet op het hiervoor onder 2.4 overwogene - in het kader van de beoordeling van het beroep van een vreemdeling op zijn status van vluchteling geen eenzijdige bewijslast op hem mag worden gelegd, strookt niet dat een vreemdeling die wordt vervolgd wegens het vervalste documenten in zijn bezit hebben of aangewend hebben in het kader van zijn vlucht, slechts dan met vrucht een beroep zou kunnen doen op art. 31 Vluchtelingenverdrag indien ten tijde van het instellen van de vervolging zou vaststaan dat hij aan alle voorwaarden voor de erkenning als vluchteling voldoet. Dat is in strijd met de geest van het Vluchtelingenverdrag.
2.7. Daarbij komt dat zo een standpunt blijk geeft van een onredelijke risicoverdeling. De vreemdeling wiens vluchtrelaas nadien door de Minister of de bestuursrechter aannemelijk wordt geoordeeld, zal immers om zijn veroordeling door de strafrechter ongedaan te maken, een herzieningsprocedure moeten entameren. Daartegenover staat dat indien de vreemdeling vooralsnog het voordeel van de twijfel wordt gegund, het openbaar ministerie, gelet op de bescherming die art. 31 Vluchtelingenverdrag beoogt te bieden, in de gevallen waarin de vreemdeling met een beroep op zijn vluchtelingenstatus een aanvrage tot verblijf in Nederland heeft ingediend, slechts zolang omtrent die aanvrage niet onherroepelijk is beslist, in de vervolging ter zake van art. 231 Sr niet-ontvankelijk is. Het gaat hier om een tijdelijk vervolgingsbeletsel. Niets belet immers het openbaar ministerie de vreemdeling eerst (of na een eerdere niet-ontvankelijkverklaring door de strafrechter: opnieuw) te vervolgen ter zake van art. 231 Sr indien zijn status van vluchteling niet is erkend.
2.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het openbaar ministerie alleen dan ontvankelijk is in de vervolging indien onverwijld en zonder nader onderzoek - bijvoorbeeld na de hiervoor onder 2.5 bedoelde procedure - kan worden vastgesteld dat de stelling van de vreemdeling dat hij een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag ongegrond is. Indien geen sprake is van evidente ongegrondheid van die stelling, zal de strafrechter het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
2.9. Het is tegen deze achtergrond dat in HR 8 maart 2011, LJN BO2915, NJ 2011/242 is geoordeeld dat, kort gezegd, het openbaar ministerie handelt in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en, voor zover hier van belang, het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - dat in strafrechtspraak ook wel wordt omschreven als het verbod van willekeur - door tot vervolging over te gaan terwijl het, onder de omstandigheden als door het Hof in die zaak vastgesteld, niet evident was dat de verdachte niet de bescherming genoot van art. 31 Vluchtelingenverdrag. Dan gaat het er dus om dat tegen de achtergrond van de bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt, de lastige bewijspositie waarin een vreemdeling verkeert, en de mogelijkheid eerst later een vervolging in te stellen, een redelijk handelend lid van het openbaar ministerie niet tot vervolging ter zake van het misdrijf van art. 231 Sr kan overgaan zolang niet aannemelijk is dat de vreemdeling niet de bescherming geniet van art. 31 Vluchtelingenverdrag.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 29 januari 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Albanië (voorzien van het nummer [001])(op naam gesteld van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1985), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was."
3.3. Het Hof heeft omtrent het namens de verdachte gedane beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag het volgende overwogen en beslist:
"De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 oktober 2009 bepaald dat artikel 31, eerste lid, van het Verdrag ook van toepassing is wanneer een vluchteling ervan verdacht wordt te hebben gehandeld in strijd met artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Het openbaar ministerie mag niet lichtvaardig overgaan tot vervolging van verdachte indien de kans bestaat dat deze vluchteling is, zoals bedoeld in artikel 1 van het Verdrag.
In deze strafzaak komt de verdachte geen bescherming op grond van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag toe, nu de IND in zijn beschikking van 23 maart 2010 heeft geoordeeld dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag. Het beroep van de raadsman op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt daarom verworpen."
3.4. De door het Hof genoemde beschikking van de IND van 23 maart 2010, welke zich bij de stukken bevindt, betreft de afwijzing door de Minister van Justitie van verdachtes aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning. Deze beschikking houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - dat de verdachte niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt, onder meer op de grond dat de door de verdachte gestelde gebeurtenissen niet aannemelijk worden geacht. Door of namens de verdachte is bij de behandeling van de strafzaak door het Hof niet aangevoerd dat dit oordeel van de IND nadien is vernietigd. Integendeel, bij de door de raadsman aan het Hof gezonden stukken bevindt zich de uitspraak van de Kamer voor Vreemdelingenzaken van de Rechtbank 's-Gravenhage van 1 december 2010 waarbij het beroep tegen voormelde beschikking ongegrond is verklaard.
3.5. De Hoge Raad verstaat 's Hofs overwegingen aldus dat het Hof op de gronden die zijn vermeld in genoemde beschikking tot het oordeel is gekomen dat de verdachte niet de bescherming geniet van art. 31 Vluchtelingenverdrag. Gelet op al hetgeen hiervoor en in het bijzonder onder 2.5 en 3.4 is overwogen geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook niet onbegrijpelijk is. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats. Uitgaande van de vaststelling dat de verdachte niet de bescherming geniet van art. 31 Vluchtelingenverdrag, heeft het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van een maand en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.