ECLI:NL:GHSHE:2024:4089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
23/65 en 23/164
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor Rijnvarende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende, een Rijnvarende, was opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd met de veronderstelling dat belanghebbende verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV. Het hof oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de inspecteur gebonden is aan een door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) afgegeven A1-verklaring. Het hof verwierp de stellingen van belanghebbende dat er strijd was met het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Ook werd geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op verrekening van in het buitenland geheven premies en dat het loon niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank had de proceskostenvergoeding te hoog vastgesteld, wat het hof corrigeerde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behalve de beslissingen over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade. Het hof verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en dat van de inspecteur gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/65 en 23/164
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 december 2022, nummer BRE 20/9314, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 23/65.
1.5.
Belanghebbende heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 23/164. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [persoon] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Belanghebbende heeft voorts, zonder bezwaar van de inspecteur, een stuk overgelegd met een berekening van het belastbaar inkomen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 was belanghebbende in dienst van [bedrijf 1] , gevestigd in [plaats 1] . Van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 was belanghebbende in dienst van [bedrijf 2] , gevestigd in [plaats 2] , Nederland.
2.3.
Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden voor beide werkgevers aan boord van het binnenschip ‘ [schip] ’ (hierna: het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens de op 12 november 2013 afgegeven Rijnvaartverklaring was de exploitant van het schip [bedrijf 2] .
2.4.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft met dagtekening 12 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. De A1-verklaring is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 oktober 2020 [1] en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022. [2]
2.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.957. Ook is bij beschikking € 361 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur is er bij het opleggen van de aanslag vanuit gegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de aanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.7.
Belanghebbende is in beroep gegaan, waarna de rechtbank heeft geoordeeld dat:
I. belanghebbende voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 verplicht verzekerd, en daarmee premieplichtig, is in Nederland;
II. de hoogte van het inkomen tot een te hoog bedrag is vastgesteld en de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.665;
III. belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn en op een vergoeding voor het griffierecht (€ 48) en een vergoeding in de proceskosten (€ 1.028).
2.8.
In de brief van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 8 februari 2021 (hierna: de brief van 8 februari 2021) staat het volgende vermeld: [3]
‘De Belastingdienst heeft op grond van een te ruime toepassing van het Besluit van 24 maart 2014, DGB 2014/144M de [A'se] premies voor ouderdomsuitkeringen (de zogenoemde «cotisation pension») op het fiscale inkomen in mindering gebracht. Deze belastingvermindering is per belastingjaar 2020 niet meer aan de orde.’
2.9.
Volgens de loonstroken bedraagt het brutoloon van [bedrijf 1] en de inhoudingen over het jaar 2016 (van januari tot en met juni) in totaal (in CHF):
‘Monatslohn’ 26.491,50
‘AHV-IV-Abzug1’ 1.205,40
‘Arbeitslosenversicherung’ 132,60
‘Taggeld Krankenkasse’ 307,20
‘Krankenversicherungsanteil’ 1920,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 399,90
‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ 781,20
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil 281,10
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 1.041,00

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
Is belanghebbende in de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig? Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur is gebonden aan de afgegeven A1-verklaring (hoger beroep belanghebbende).
Is sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel (hoger beroep belanghebbende)?
Is sprake van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel (hoger beroep belanghebbende)?
Heeft belanghebbende recht op verrekening van in het buitenland geheven premies conform artikel 73, lid 2, Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening) (hoger beroep belanghebbende)?
Is het fiscale loon tot een juist bedrag vastgesteld (hoger beroep belanghebbende en inspecteur)?
Kan belanghebbende zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel, mede in verband met het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2014, DGB 2014/144M [4] (hierna: het Besluit 2014) (hoger beroep belanghebbende)?
7. Heeft belanghebbende recht op een tegemoetkoming zoals voorzien in Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (hierna: de RTTR) (hoger beroep belanghebbende)? [5]
8. Was de inspecteur op grond van correctiebeleid gehouden om geen hoger beroep in te stellen tegen de aanslag (hoger beroep belanghebbende)?
9. Heeft de rechtbank bij het toekennen van de proceskostenvergoeding de juiste wegingsfactor toegepast (hoger beroep inspecteur)?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de PVV en tot een lagere vaststelling van het fiscale loon over 2016. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot een hogere vaststelling van het loon dan de rechtbank heeft vastgesteld en tot toepassing van een lagere wegingsfactor bij het vaststellen van die proceskostenvergoeding.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag 1
4.1.
De inspecteur is in het kader van de premieheffing gebonden aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring [6] en daarom is belanghebbende in 2016 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving (zie 2.4).
Ten aanzien van vraag 2
4.2.
Belanghebbende stelt zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3.
Belanghebbendes beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt. Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk [7] , waarin tot uitdrukking is gebracht dat de rechter de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke maatregel niet mag toetsen, alsmede het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in beginsel in de weg aan toetsing van een wet in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel. De heffing van PVV berust op een gebonden bevoegdheid die haar grondslag vindt in een wet in formele zin. Dergelijke besluiten kunnen slechts worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur voor zover zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarbij gaat het onder meer om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. [8] Daarvan is hier geen sprake. Het hof ziet in dit geval ook geen onevenredige uitkomst die de wetgever niet kan hebben bedoeld en die aanleiding zou kunnen geven tot een andere uitkomst dan waartoe toepassing van de wettelijke voorwaarden leidt.
4.4.
Voorts verwerpt het hof belanghebbendes beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof stelt voorop dat een zorgvuldigheidsgebrek in de regel niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag. [9] De inspecteur heeft voorafgaand aan het opleggen van de aanslag inzichtelijk gemaakt op basis van welke informatie hij de hoogte van de aanslag heeft vastgesteld en op welke gronden hij is afgeweken van de aangifte. Het hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de aanslag voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vraag 3
4.5.
Op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Basisverordening) heeft de SVB de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard op belanghebbende en is op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening een A1-verklaring gegeven. De Basisverordening en de Toepassingsverordening betreffen Unierechtelijke verordeningen die verbindend zijn in al hun onderdelen en zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, zo ook in Nederland.
4.6.
De lidstaten moeten hun bevoegdheid evenwel uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, en derhalve met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten middelen moeten aanwenden waarmee het door het nationale recht nagestreefde doel doeltreffend kan worden bereikt, doch waarmee tegelijk de doelstellingen en beginselen van de betrokken Unieregeling zo min mogelijk worden aangetast. [10] Nu Nederland zich houdt aan de op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening gegeven onherroepelijke A1-verklaring wordt bereikt wat met de Basisverordening en de Toepassingsverordening dwingend wordt voorgeschreven, en waarbij dus een discretionaire bevoegdheid ontbreekt, en kan er geen sprake zijn van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dat dubbele heffing optreedt als gevolg van het niet-naleven door de lidstaat [plaats 1] van dwingende Unierechtelijke voorschriften regardeert Nederland niet.
Ten aanzien van vraag 4
4.7.
De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de in het buitenland geheven premies zijn overgemaakt aan de SVB. Daarmee heeft belanghebbende geen recht op verrekening als bedoeld in artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening. [11]
Ten aanzien van vraag 5
4.8.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van 1,2% op grond van de werkkostenregeling zoals neergelegd in artikel 3.84, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De werkkostenregeling moet worden toegepast op het loon.
4.9.
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen dat wat wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Tot het loon behoren eveneens aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. [12] Daarbij dient het fiscale loonbegrip ruim te worden uitgelegd. [13]
4.10.
Het staat vast dat belanghebbende van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 in dienst was bij [bedrijf 1] en recht had op loon in verband met die dienstbetrekking. Het hof is van oordeel dat het volledige bruto maandloon tot het fiscale loon gerekend dient te worden. De inhouding van premies als zodanig, doet er immers niet aan af dat belanghebbende in beginsel een voordeel heeft genoten ter grootte van het volledige bruto maandloon. Daarbij heeft het genietingsmoment, zoals bedoeld in artikel 13a Wet LB, ten aanzien van de [plaats 1] premies – als onderdeel van het loon – plaatsgevonden op het moment dat de premies in 2016 werden ingehouden en afgedragen. Beoordeeld naar de situatie in 2016 verkreeg belanghebbende het recht een beroep te kunnen doen op de [plaats 1] sociale voorzieningen. Daarmee heeft belanghebbende een aanspraak in de zin van artikel 10, lid 2, Wet LB verkregen. Aangezien de premies in 2016 zijn ingehouden, kon belanghebbende vanaf dat moment menen dergelijke aanspraken te hebben. Of belanghebbende daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de sociale voorzieningen is hierbij niet relevant, nu voor het genietingsmoment doorslaggevend is of belanghebbende in 2016 naar de stand van zaken toen verzekerd was voor de sociale verzekeringen in [plaats 1] . Daaraan doet niet af dat later onherroepelijk is komen vast te staan dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende de ingehouden [plaats 1] premies nimmer zal terugontvangen van [plaats 1] of de werkgever kan wellicht leiden tot negatief loon in een later jaar.
4.11.
Het beroep op het Besluit 2014 en de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296 (hierna: de Mededeling 2020) kan belanghebbende ook niet baten. Het Besluit 2014 en de Mededeling 2020 zien op de kwalificatie van buitenlandse sociale verzekeringen voor het bepalen van het loon van een werknemer die onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land valt, maar in Nederland over dat loon belastingplichtig is. Het staat echter vast dat belanghebbende valt onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
4.12.
Voorts is het hof van oordeel dat de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ kwalificeert als vergoeding of verstrekking in het kader van de dienstbetrekking en derhalve kwalificeert als loon. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat dit een bijdrage betreft die vergelijkbaar is met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 11d Wet LB.
4.13.
Daarbij is het hof van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft deze schending, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur derden gunstiger heeft behandeld door ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon te rekenen, heeft te gelden dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inspecteur ten aanzien van derden een dergelijk begunstigend beleid heeft gevoerd, of een oogmerk tot begunstiging aanwezig was. Evenmin slaagt belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel; belanghebbende heeft niet gepreciseerd in welke gevallen de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon is gerekend. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er een meerderheid van concrete gelijke gevallen is geweest waarin de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon is gerekend en waar ook nadien geen correctie heeft plaatsgevonden.
4.14.
Het loon van belanghebbende is, gelet op het voorgaande en gelet op de overeenstemming tussen partijen tijdens het onderzoek ter zitting over de bedragen, eerder te laag dan te hoog vastgesteld. De rechtbank heeft het loon dus ten onrechte verminderd.
Ten aanzien van vraag 6
4.15.
Omdat de te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van [A'se] premies voor ouderdomsuitkeringen (‘cotisations pension’) pas met ingang van 2020 niet meer aan de orde is, betoogt belanghebbende dat deze ruime toepassing kwalificeert als beleid voor het jaar 2016. Belanghebbende doet, onder verwijzing naar de brief van 8 februari 2021 (zie 2.8), een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat dit beleid ook van toepassing is op de bedragen aan ‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ en ‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ zoals vermeld op de loonstroken van [bedrijf 1] . Hierdoor zouden deze premies in mindering moeten komen op het fiscale loon, aldus belanghebbende.
4.16.
Het hof wijst erop dat de uitlating in de brief van 8 februari 2021 ziet op een te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van [A'se] premies voor ouderdomsuitkeringen. In het geval van belanghebbende gaat het evenwel om in [plaats 1] geheven premies. Aangezien belanghebbende het standpunt inneemt dat de [plaats 1] premies in mindering moeten komen op het loon, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de in [plaats 1] geheven premies vergelijkbaar zijn met de [A'se] ‘cotisations pension’. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou volgen dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook in zoverre.
Ten aanzien van vraag 7
4.17.
Belanghebbende doet een beroep op een tegemoetkoming zoals voorzien in de RTTR.
4.18.
In dit kader geldt het volgende. Uit artikel 8:105 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 9 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak volgt dat tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, voor zover het een besluit op grond van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 9 Kaderwet SZW-subsidies betreft. Aangezien de RTTR is gebaseerd op de artikelen 3, lid 1, en 9 Kaderwet SZW-subsidies, acht het hof zich ten aanzien van deze vraag onbevoegd om een oordeel te vellen over de toekenning van een tegemoetkoming overeenkomstig de RTTR. Voor doorzending van het (hoger) beroepsschrift aan een bevoegde rechter ziet het hof geen aanleiding, omdat gesteld noch aannemelijk is dat er sprake is van een op de RTTR gebaseerde aanvraag en een primair besluit daarop.
Ten aanzien van vraag 8
4.19.
Belanghebbende stelt dat het belang in deze zaak te gering is om in hoger beroep te komen op grond van het correctiebeleid. [14] Het correctiebeleid heeft evenwel alleen betrekking op het al dan niet afzien van het corrigeren van het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen bij het opleggen van belastingaanslagen en niet op het al dan niet instellen van (hoger) beroep. Alleen al daarom faalt dit beroep van belanghebbende op het correctiebeleid.
Ten aanzien van vraag 9
4.20.
Voor het geval het hof tot het oordeel komt dat de aanslag IB/PVV 2016 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, stelt de inspecteur dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te hoog heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande had de rechtbank het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2016 op zichzelf beschouwd ongegrond moeten verklaren, maar heeft de rechtbank wel terecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van de kosten van bezwaar en heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding te hoog vastgesteld. Het hof zal de proceskostenvergoeding wat betreft het geding bij de rechtbank opnieuw vaststellen. De rechtbank heeft terecht bepaald dat het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed.
4.21.
Voor wat betreft de toerekening van de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht wat betreft het geding bij de rechtbank aan de inspecteur respectievelijk de minister overweegt het hof als volgt. Niet bekend is of de inspecteur de door de rechtbank vastgestelde bedragen reeds heeft betaald. De proceskostenvergoeding en het griffierecht hadden voor de helft aan de minister en voor de helft aan de inspecteur moeten worden toegerekend, omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan beiden is te wijten. Ongeacht aan wie de bedragen moeten worden toegerekend komen die vergoedingen uiteindelijk ten laste van de Staat. Gelet op die omstandigheid en gelet op praktische overwegingen laat het hof daarom de beslissing van de rechtbank dat de bedragen van het griffierecht en de proceskosten worden toegerekend aan de inspecteur in stand en zal het hof slechts de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en, voor zover het de zevende vraag betreft, het hof onbevoegd is. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de inspecteur ingestelde hoger beroep. [15] Wat betreft het bij de rechtbank te vergoeden griffierecht verwijst het hof naar 4.20 en 4.21.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de fase in beroep bij de rechtbank op 1 (punt) [16] x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 218,75.
4.25.
Het hof oordeelt dat er voor de fase in hoger beroep bij het hof geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart zich ten aanzien van het zevende geschilpunt onbevoegd;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 218,75.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 2020/21, 26 834, nr. 51, blz. 2, voetnoot 5.
4.Stcrt. 2014, 9763.
5.Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2021, 2021-0000206594, tot vaststelling van een tijdelijke tegemoetkoming voor rijnvarenden (Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden), Stcrt. 2021, 50396.
6.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
7.Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28.
8.HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, rechtsoverweging 5.6.2. Vgl. HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, rechtsoverweging 3.9, HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rechtsoverweging 3.9.2, en HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, rechtsoverweging 5.5.2.
9.Zie bijvoorbeeld HR 28
10.Vgl. HvJ EU 14 november 2024, KL, C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961.
11.HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407. Vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:187.
12.Artikel 10, leden 1 en 2, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
13.Vgl. HR 24 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026, rechtsoverweging 3.3.
14.Belanghebbende verwijst onder meer naar HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1671.
15.HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.
16.1 punt voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade, zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en hof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2231.