ECLI:NL:HR:2022:610
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake socialezekerheidswetgeving
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 oktober 2020, nummer 19/1107 AOW e.v. De belanghebbenden, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, hebben beroep ingesteld tegen deze uitspraak, die betrekking heeft op de voorlopige vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. De Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbenden hebben vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft het middel dat door de belanghebbenden is voorgesteld beoordeeld. De uitkomst van deze beoordeling is dat het middel niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft in dit geval geen motivering hoeven geven voor zijn oordeel, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2022.