ECLI:NL:HR:2021:187

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
20/01817
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijnvarendenovereenkomst en heffing premie volksverzekeringen in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de heffing van premie volksverzekeringen over het jaar 2013, waarbij belanghebbende verzocht had om vrijstelling van deze premie. De Inspecteur had deze vrijstelling voor een bepaalde periode niet verleend, wat leidde tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Belanghebbende, werkzaam als rijnvarende, had gedurende een deel van het jaar 2013 in het buitenland gewerkt en was onderworpen aan buitenlandse socialeverzekeringspremies. De Sociale Verzekeringsbank had een A1-verklaring afgegeven, waaruit bleek dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had geoordeeld dat belanghebbende verzekerd en premieplichtig was in Nederland, en de ingehouden buitenlandse premies in mindering had gebracht op de Nederlandse premie. De Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing in strijd was met Europese regelgeving en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de uitspraak van het Hof werd vernietigd. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01817
Datum5 februari 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2020, nr. 19/00392 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/5553), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het incidenteel beroep in cassatie is blijkens het beroepschrift door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener ingesteld namens belanghebbende en op 23 september 2020 per fax door de Hoge Raad ontvangen.
Artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019, Staatsblad 2020, 99 [1] , brengt mee dat een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener verplicht is om in cassatie stukken digitaal in te dienen. Van de geboden herstelmogelijkheid om het incidenteel beroep in cassatie digitaal in te dienen heeft de beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener geen gebruik gemaakt. Daarom slaat de Hoge Raad geen acht op dit stuk.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft die vrijstelling voor de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 niet verleend en over die periode premie volksverzekeringen geheven.
2.1.2
Belanghebbende was als rijnvarende van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 werkzaam aan boord van het motortankschip [schip 1]. Belanghebbende was van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 in dienst bij [L] GmbH te Duitsland en van 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 bij [M] Limited te Cyprus. Over de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 zijn op het loon van belanghebbende Cypriotische socialeverzekeringspremies ingehouden. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft met dagtekening 24 juni 2014 aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven dat op hem voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 een vrijstelling toekomt voor de heffing van de premie volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 verzekerd en premieplichtig is in Nederland. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de belastingrechter gebonden is aan de A1-verklaring van de SVB. Het Hof heeft de ingehouden Cypriotische socialeverzekeringspremies in mindering gebracht op de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen.
2.3
Het middel betoogt dat het verminderen van de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen met de ingehouden Cypriotische socialeverzekeringspremies in strijd is met de artikelen 16 en 73, lid 2, van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels alsmede met artikel 9.2 Wet IB 2001.
2.4
Het middel slaagt (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10). De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.

Voetnoten

1.Besluit van 6 maart 2019, houdende vaststelling van het tijdstip van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Inwerkingtredingsbesluit digitaal procederen in bestuursrechtelijke cassatieprocedures).