Van de kant van professionele rechtsbijstandsverleners en de rechtbanken binnen het ressort van het Hof, is de wens geuit dat het Hof richtsnoeren formuleert met betrekking tot de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en de proceskostenvergoeding voor de beroeps- en hoger beroepsprocedure (artikel 8:75 van de Awb en 8:108 van de Awb). De vraag naar richtsnoeren ziet meer specifiek op de bepaling van de factor wegens het gewicht van de zaak, zoals bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). In de behandeling van onderhavige zaken ziet het Hof aanleiding aan de geuite wens tegemoet te komen, waarbij ook enkele andere uitgangspunten zullen worden vastgelegd naar de huidige stand van jurisprudentie
.
De hierna volgende overwegingen bevatten geen compleet overzicht van alle mogelijke vraagstukken op het gebied van de proceskosten. Het Hof heeft zich beperkt tot de vraagstukken die het Hof op dit moment het meest prangend voorkomen en die zich lenen voor het formuleren van algemene uitgangspunten.
Verder stelt het Hof voorop dat bij de hierna geformuleerde uitgangspunten voor ogen moet worden gehouden dat afwijkingen steeds mogelijk zijn, al naar gelang de omstandigheden van het concrete geval.
4.6.1.Algemene uitgangspunten
4.6.1.1. Vooropgesteld wordt dat in de Nota van toelichting bij het Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures, Stb. 1993, 763, blz. 5-6, het doel van de regeling in het Bpb door de Besluitgever als volgt is omschreven:
“Het is een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart. (...) De kostenveroordeling is, naar algemeen is erkend in het civiele recht, niet bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.”.
4.6.1.2. De vergoeding van (proces)kosten wordt toegekend op basis van het op het moment van de uitspraak geldende tarief (zie Toelichting onder ‘Algemeen’ bij de Ministeriele Regeling van 4 december 2017, nr. 2164326 tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken, Staatscourant 2017, 71078).
4.6.1.3. De vergoeding van (proces)kosten wordt per fase (bezwaar, beroep en hoger beroep) apart berekend; zowel het toe te kennen aantal punten voor de proceshandelingen als de zwaarte van de zaak kunnen per fase verschillend zijn (Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 (https://www.navigator.nl/document/id4ec3832448204a66b0bdf556d5ccbc14?anchor=id-e6306c88-b364-4a79-bb05-6d95dd9897f2)). De zwaarte van de zaak geldt voor de gehele fase. Binnen één fase wordt dus niet gedifferentieerd, omdat een dergelijke differentiatie in de zwaarte van de zaak zich niet verdraagt met de door de besluitgever beoogde eenvoud. Er wordt dus in dezelfde fase geen verschillende wegingsfactor gehanteerd voor, bijvoorbeeld, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting. 4.6.1.4. Indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, toetst het Hof de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (Hoge Raad van 23 september 2011, nr. 10 /04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Daarbij merkt het Hof op dat vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven en dat aan die vaststelling slechts beperkte motiveringseisen zullen worden gesteld. 4.6.3.Punten per proceshandeling; conclusie van repliek (Bijlage Bpb, A1)
4.6.3.1. Bij een stuk dat door het Hof wordt ontvangen ná het verweerschrift doch voordat ingevolge artikel 8:56 van de Awb partijen voor een zitting zijn uitgenodigd, is in de praktijk de werkwijze ontstaan dat het Hof dit stuk doorgaans (als een conclusie van repliek) doorzendt naar de wederpartij en daarbij aan die wederpartij de gelegenheid biedt tot het indienen van een conclusie van dupliek. Bij het bepalen van het aantal punten per proceshandeling wordt voor het desbetreffende stuk 0,5 punt toegekend. Gelet op de binnen het ressort bestaande onduidelijkheid hieromtrent, zal het Hof hierna de werkwijze zoals deze in het vervolg zal worden gehanteerd nader beschrijven.
4.6.3.2. Een stuk dat in reactie op het verweerschrift inkomt ná het verweerschrift en vóór de uitnodiging voor de zitting, wordt aanvaard als conclusie van repliek en doorgestuurd voor dupliek naar de wederpartij. Een dergelijk stuk wordt derhalve niet geretourneerd aan de partij die het heeft ingediend. De kwalificatie van zo’n stuk als conclusie van repliek wordt niet anders indien (onverhoopt) geen gelegenheid is geboden tot het indienen van een conclusie van dupliek aan de wederpartij. Het maakt geen verschil of de partij die het stuk indient dit zelf aanduidt als ‘conclusie van repliek’ of daar een andere benaming aan geeft; aan de conclusie van repliek worden derhalve geen vormvereisten gesteld. Dit laat onverlet dat er slechts éénmaal schriftelijk kan worden gerepliceerd. Eventuele nadere stukken die voorafgaand aan de uitnodiging voor de zitting worden ingediend, worden niet als conclusie van repliek aangemerkt. Aan het stuk moet verder de eis worden gesteld dat er wordt gerepliceerd op het verweerschrift, ofwel het moet gaan om een inhoudelijke reactie op het verweerschrift. Een ná de uitnodiging voor de zitting ingediend stuk wordt niet als conclusie van repliek aangemerkt, omdat het ná het vooronderzoek is ingediend. Een dergelijk stuk moet als stuk zoals bedoeld in artikel 8:58 van de Awb worden aangemerkt. Een stuk dat als reactie op het verweerschrift is ingediend na een zogenoemde ‘vooraankondiging’ van de zitting doch vóór de uitnodiging voor de zitting, is ingediend tijdens het vooronderzoek en wordt als conclusie van repliek doorgestuurd - in beginsel voor dupliek - naar de wederpartij. Ter vermijding van onduidelijkheid: het antwoord op de vraag of in een zodanig geval nog wel een reële gelegenheid voor dupliek kan worden geboden (gezien het einde van het vooronderzoek en de aanvang van het onderzoek ter zitting met de uitnodiging voor de zitting), laat onverlet dat de in de vorige volzin bedoelde reactie als conclusie van repliek wordt aangemerkt.
4.6.3.3. Ter toelichting op de hiervoor beschreven werkwijze overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 8:43 van de Awb kan de bestuursrechter de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. Bij de hiervoor in 4.6.3.2 beschreven werkwijze legt het Hof artikel 8:43 van de Awb aldus uit dat in de indiening van het stuk besloten ligt een verzoek te mogen repliceren. Als het stuk wordt aanvaard, kan dat verzoek om te repliceren geacht worden te zijn ingewilligd. Indien eerst een separaat verzoek tot schriftelijk repliceren zou moeten worden ingediend, dient daarop een beslissing van het Hof te volgen. Vervolgens dient, bij toewijzing van het verzoek, de desbetreffende partij de conclusie van repliek in te dienen. Deze extra tussenstap kost nodeloos tijd en is niet bevorderlijk voor een efficiënt procesverloop.
4.6.3.4. De hiervoor geschetste werkwijze van het Hof laat onverlet dat de rechtbanken autonoom zijn in de inrichting van hun werkproces en ervoor kunnen kiezen in het vooronderzoek geen gelegenheid te bieden tot het indienen van een conclusie van repliek. Indien een rechtbank die gelegenheid niet biedt, moet de belanghebbende die een in de eerste volzin van 4.6.3.2. bedoeld stuk - zonder daartoe op grond van artikel 8:43 van de Awb in de gelegenheid te zijn gesteld - heeft ingediend daarover wel worden geïnformeerd. Dat zou kunnen door middel van een retournering van dat stuk aan de belanghebbende die het heeft ingediend. Vanuit proceseconomisch oogpunt heeft een dergelijke handelwijze het nadeel dat het kan leiden tot het heen en weer sturen van stukken, omdat het een partij, binnen de grenzen van een behoorlijke procesorde en met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb, vrijstaat nadere stukken in te dienen. Gelet daarop kan, vanuit proceseconomisch oogpunt, een dergelijk stuk worden geaccepteerd als (voortijdig) ingediend nader stuk, niet zijnde een conclusie van repliek, mits de belanghebbende daarover wordt geïnformeerd. In hoger beroep kent het Hof in beginsel 0,5 punt toe voor een reactie tijdens het vooronderzoek op het verweerschrift in de beroepsfase, indien de rechtbank dat stuk heeft geaccepteerd en de belanghebbende niet is geïnformeerd als bedoeld in de vorige zin.
4.6.3.5. Het Hof is zich ervan bewust dat de hiervoor beschreven werkwijze en uitleg van artikel 8:43 van de Awb afwijkt van die van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep. Zolang er op dit onderdeel geen rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters is, althans tot het moment waarop de Hoge Raad het voorgaande voor belastingzaken anders invult, hanteert het Hof de hiervoor beschreven zienswijze.
4.6.4.Wegingsfactor gewicht van de zaak (Bijlage Bpb, C1)
4.6.4.1. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8–9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”.
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”.
Zoals uit de geciteerde toelichting op (de wijziging van) het Bpb volgt, naar welke toelichting ook in rechtspraak van de Hoge Raad is verwezen (HR 23 september 2011, nr. 10 /04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293), wordt het gewicht van de zaak bepaald door het belang en de ingewikkeldheid en dient de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak (Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2016, nr. 14/01037, ECLI:NL:GSHE:2016:1002). Ofwel, indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar de zaak inhoudelijk wordt aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling om de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zonodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, van het Bpb. 4.6.4.2. Voor de overgrote meerderheid van de zaken hanteert het Hof wegingsfactor 1. Dit betreft ook geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, ook al is het financiële belang daarvan - uiteindelijk - mogelijk gering (zie hierna 4.6.4.3 onder c).
4.6.4.3. Het Hof hanteert in beginsel wegingsfactor 0,5 in de volgende gevallen:
a. a) Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of:
- de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan, en/of
- het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen, en/of
- de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de (proces)kosten niet correct is (zie echter ook 4.6.4.4 onder a hierna).
b) Parkeerbelastingzaken. Hierbij zij opgemerkt dat een hogere factor wegens het gewicht van de zaak aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de rechtskundige problematiek.
c) Zaken waarbij de inzet van het geschil een zeer gering financieel belang betreft. Hierbij knoopt het Hof aan bij een bedrag van € 15 (vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, nr. 16/02303, ECLI:NL:HR:2017:293). Te denken valt aan zaken over leges voor verstrekte kopieën. Zoals hiervoor in 4.6.4.2 is overwogen vallen waarderingsgeschillen ingevolge de Wet WOZ hier niet onder, ook al kan het daarmee gemoeide financiële belang gering zijn. Verder zij hierbij opgemerkt dat in een zaak van zeer gering financieel belang toch een hogere factor wegens het gewicht van de zaak aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de rechtskundige problematiek. d) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gegrond is omdat het bezwaar of het beroep evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Te denken valt aan een geval waarin het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, maar tijdens de beroeps- respectievelijk hoger beroepsfase blijkt van een wel tijdig ingediend bezwaar- respectievelijk beroepschrift dat eerder over het hoofd is gezien of zoek is geraakt.
e) Indien het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende geen gebruiker is. Om de aanslag te bestrijden kan de gemachtigde volstaan met het argument dat de belanghebbende geen gebruiker is. Dan is sprake van een eenvoudige feitelijke en juridische kwestie, die voor de gemachtigde slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen.
f) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
g) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gegrond is wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). 4.6.4.4. Het Hof hanteert in beginsel als wegingsfactor 0,25 in de volgende gevallen:
a. a) Bij alle evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. Te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag of in de berekening van de (proces)kostenvergoeding (bijvoorbeeld toepassing van een onjuist tarief per punt, het abusievelijk niet meetellen van een toegekende vergoeding van een deskundigenrapport of het ten onrechte niet vermeerderen van de vergoeding voor een deskundigenrapport met BTW).
b) Indien het hoger beroep enkel slaagt omdat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade (Hof ´s-Hertogenbosch 9 februari 2018, nr. 17/00357, ECLI:NL:GHSHE:2018:567). c) Indien uitsluitend in geschil is de vergoeding van rente over in strijd met het EU-recht geheven belasting (de zogenoemde Irimie-rente).
4.6.4.5. Wegingsfactor 1,5 hanteert het Hof in beginsel in de volgende gevallen:
a. a) Bij zaken die zich duidelijk onderscheiden in belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden.
b) Indien meerdere WOZ-beschikkingen in één biljet zijn opgenomen en de aan die waarderingen ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zodanig verschillen dat ze een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maken. Het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, waarin het volgende is overwogen: “Voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, LJN BX0892, BNB 2012/292, onderdeel 3.3.3). Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.”.
4.6.4.6. Het Hof hanteert slechts in uitzonderlijke gevallen factor 2 wegens het gewicht van de zaak. Te denken valt aan in één biljet verenigde beschikkingen, houdende de waardering van zeer grote aantallen onroerende zaken, terwijl die waarderingen een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde buitengewoon complex maken. Voor het overige leent de categorie ‘uitzonderlijke gevallen’ zich niet voor een omschrijving in algemene zin en dus niet voor het geven van richtsnoeren.
4.6.5.Samenhangende zaken (Bijlage Bpb, C2)
4.6.5.1. Bij 4 of meer samenhangende zaken geldt een factor van 1,5.
Met ingang van 1 januari 2015 is artikel 3 van het Bpb gewijzigd (Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, Staatsblad 2014, 411) en wordt in lid 2 onder samenhangende zaken verstaan:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20ideefa5c4c9f471cdddb483e93bc999f03), onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Het nagenoeg identiek kunnen zijn van de werkzaamheden van gemachtigde moet beoordeeld worden naar de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, niet of de werkzaamheden nagenoeg identiek hadden kunnen zijn (Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420). 4.6.6.Artikel 2, lid 2, van het Bpb
4.6.6.1. Artikel 2, lid 2, van het Bpb luidt als volgt:
“Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”.
4.6.6.2. In de Nota van toelichting behorend bij het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb. 2002, 113), is het volgende vermeld:
“Op grond van het tweede lid van artikel 2 (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_606/openCitation/%20ida830b555c047b76a36e8e507b6bbd02e) heeft de administratieve rechter, bij een veroordeling van de kosten ten gunste van de partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen. Dit geldt ook in het geval het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Door de wijziging van dit artikellid heeft ook het bestuursorgaan de mogelijkheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen in het geval slechts gedeeltelijk aan het bezwaar of administratief beroep wordt tegemoetgekomen.
De situatie waarin het bezwaar wordt ingetrokken bij gedeeltelijk tegemoetkomen aan de indiener van het bezwaarschrift behoeft niet apart te worden geregeld. Zolang de indiener zijn verzoek om vergoeding handhaaft is immers het bezwaarschrift niet geheel ingetrokken.”.
4.6.6.3. Zoals hiervoor in 4.6.4.1 is overwogen, ontleent het Hof aan artikel 2, lid 2, van het Bpb de bevoegdheid de factor wegens zwaarte van de zaak onder bijzondere omstandigheden lager vast te stellen, zoals het geval waarin een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar de zaak inhoudelijk wordt aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling om de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken.
4.6.7.Artikel 2, lid 3, van het Bpb
4.6.7.1. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen, omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder is aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.6.7.2. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (Hoge Raad 8 april 2011, nr. 10 /00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Artikel 2, lid 3, van het Bpb leent zich daarom niet voor het geven van richtsnoeren. 4.6.7.3. Een afwijzing van een verzoek om toekenning van een hogere vergoeding van proceskosten wegens bijzondere omstandigheden behoeft geen nadere motivering (Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4).