In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De belanghebbende, eigenaar van een woning aan de [a-straat 1] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar, die deze had vastgesteld op € 448.000. Na een lange juridische procedure, die begon met het indienen van het bezwaarschrift op 8 april 2010 en eindigde met de uitspraak van de Rechtbank op 16 oktober 2012, oordeelde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 18 maart 2016 dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, maar dat het financiële belang van de procedure zeer gering was, waardoor er geen recht op schadevergoeding zou zijn.
De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een zeer gering financieel belang. De Hoge Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 1000, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat elk een deel van deze schadevergoeding moesten betalen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de schadevergoeding afwees en wees het verzoek om schadevergoeding toe. De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar € 429 moest vergoeden voor de bezwaarfase en de Minister van Veiligheid en Justitie € 2071 voor de beroeps- en hogerberoepsfase.
Daarnaast werden de proceskosten in cassatie en voor het Hof toegewezen aan de belanghebbende, waarbij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk werd veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de mogelijkheid van schadevergoeding bij overschrijding daarvan.