Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
In die uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen en de Heffingsambtenaar opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.
2.Feiten
– naast de onroerende zaak - gebruik gemaakt van de volgende drie vergelijkingsobjecten:
€ 227.250
€ 499.928
€ 598 p/m³
€ 27.850
€ 94 p/m³
€ 2.500
Overkapping€ 1.000
€ 188.750
€ 529.100
€ 740 p/m³
€ 25.000
€ 104 p/m³
137 m³
€ 15.910
45 m³
€ 11.250
dakkapel
€ 1.250
€ 153.350
€ 404.700
€ 570 p/m³
€ 23.250
€ 113 p/m³
25 m³
€ 4.500
€ 233.250
€ 475.475
€ 715 p/m³
€ 23.500
€ 112 p/m³
54 m³
€ 9.720
€ 3.750
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
- tot het vaststellen van de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2011 op € 500.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag OZB,
- tot het in beide hoger beroep zaken met de kenmerken 16/00050 (WOZ en OZB 2013) en 16/00051 (WOZ en OZB 2012) afzonderlijk vaststellen van een immateriële schadevergoeding, met vergoeding van de wettelijke rente over het te ontvangen bedrag,
- tot het toekennen primair van een integrale proceskostenvergoeding voor het beroep bij de Rechtbank en het Hof en subsidiair van een forfaitaire vergoeding voor de proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank en het Hof, waarbij het gewicht van de zaak wordt gesteld op 1 (gemiddeld), en
- tot vergoeding van het griffierecht bij de Rechtbank en in hoger beroep.
4.Gronden
De Heffingsambtenaar heeft noch met de vergelijkingsmatrix noch anderszins aannemelijk gemaakt dat de objecten [adres 2] 8 te [woonplaats] , [adres 3] 5 te [J] en [adres 4] 1 te [woonplaats] voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak om ter onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak te dienen.
Voorts moet volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat.
Ten slotte wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de HR (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540), waaruit volgt dat in het geval dat meerdere zaken van een eiser gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
Dit betekent dat de door eiser geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-.
De rechtbank overweegt dat eiser niet alleen in onderhavige zaak, maar ook in de zaak SHE 15/790 heeft verzocht om schadevergoeding geleden ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. Ook in die zaak is naar het oordeel van de rechtbank sprake van overschrijding van de redelijke termijn, te weten een overschrijding van negen maanden, aangezien het pro forma bezwaarschrift in die zaak dateert van 4 maart 2013 en de uitspraak in die zaak, evenals die in onderhavige zaak, op 22 december 2015 is gedaan. In beide zaken is de WOZ-waarde van de woning van eiser en de OZB-belasting aan de orde over het belastingjaar 2012 (onderhavige zaak) en het belastingjaar 2013 (SHE 15/790). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken zal de rechtbank dan ook gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per halfjaar hanteren. Omdat het bezwaarschrift in onderhavige zaak het eerst aangewende rechtsmiddel is, dient deze ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn in beide zaken. Het standpunt van eiser dat hij recht heeft op schadevergoeding in beide zaken, volgt de rechtbank dan ook niet. Anders dan eiser heeft betoogd, volgt uit het arrest van de HR van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1461) niet dat eiser in beide procedures een schadevergoeding toekomt. Dit standpunt geeft blijk van een onjuiste lezing van het arrest. Daarin wordt juist bevestigd hetgeen omtrent schadevergoeding bij schending van de redelijke termijn in samenhangende zaken in het arrest van de HR van 21 maart 2014 is overwogen. Indien de rechtbank eisers verwijzing naar het arrest van 20 juni 2014 zo moet begrijpen, dat hij stelt dat hij in beide procedures spanning en frustratie heeft ervaren, merkt de rechtbank op dat de aanwezigheid van spanning en frustratie bij schending van de redelijke termijn op zich bezien wordt aangenomen, maar dat dit in dit geval, gelet op het gelijke onderwerp van de zaken, geen dubbele schadevergoeding rechtvaardigt. De in onderhavige zaak toegekende schadevergoeding ziet dus op de geleden immateriële schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn in zowel onderhavige zaak, als in de zaak met het nummer SHE 15/790.
Het Hof acht het juist om dat wél te doen en zal het dictum van de uitspraken daarom corrigeren in die zin dat in de zaak SHE 15/1667 (Hof 16/00051) een bedrag aan te betalen schadevergoeding wordt vastgesteld van in totaal € 1.000 (€ 500 te betalen door de Heffingsambtenaar en € 500 door de Staat) en in de zaak SHE 15/790 (Hof 16/00050) een bedrag aan te betalen schadevergoeding van € 1.000 te betalen door de Heffingsambtenaar.
(…)”
26 februari 2016 geoordeeld dat de uiterste datum, waarop de betaling van een bij een uitspraak vastgestelde immateriële schadevergoeding moet plaatsvinden, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak, waarin de veroordeling is opgenomen, in het openbaar is gedaan. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest geoordeeld dat de wettelijke rente begint te lopen de dag na die van de uiterste betaaldatum van de immateriële schadevergoeding, ook indien tegen voornoemde uitspraak een rechtsmiddel kan worden aangewend.
2 (punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak: gemiddeld), dat is op € 990 voor het beroep bij de Rechtbank; en op 2 (punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak: gemiddeld), dat is op € 990 voor het hoger beroep bij het Hof; derhalve in totaal op € 1.980.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Heffingsambtenaar, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van de kosten van het bezwaar;
- stelt de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2011 vast op een bedrag van € 700.000 en gelast dat de aanslag OZB dienovereenkomstig wordt verminderd;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 500 en tot vergoeding van wettelijke rente over dat bedrag, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 22 december 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid van Justitie) tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding voor immateriële schade van € 500 en tot vergoeding van wettelijke rente over dat bedrag, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 22 december 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
- gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.