In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of de kosten van woningaanpassing van een invalide belanghebbende als buitengewone uitgaven in aanmerking kunnen worden genomen voor de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2008 en 2009 zijn woning aangepast voor een bedrag van € 559.874,04, wat leidde tot een waardestijging van de woning. De Inspecteur had de aanslagen IB/PVV en Zvw vastgesteld, waarbij de belanghebbende en zijn echtgenote een persoonsgebonden aftrek hadden gekozen.
Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat alle gemaakte kosten voortvloeiden uit medische noodzaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijslast onjuist had verdeeld en onvoldoende had gemotiveerd waarom de kosten niet volledig als buitengewone uitgaven konden worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van een juiste verdeling van de bewijslast in belastingzaken, vooral wanneer het gaat om de vraag of kosten als buitengewone uitgaven kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de bewijsvoering in het belastingrecht.