ECLI:NL:HR:2018:4

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
17/00123
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verdeling van de bewijslast bij buitengewone uitgaven voor woningaanpassing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of de kosten van woningaanpassing van een invalide belanghebbende als buitengewone uitgaven in aanmerking kunnen worden genomen voor de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2008 en 2009 zijn woning aangepast voor een bedrag van € 559.874,04, wat leidde tot een waardestijging van de woning. De Inspecteur had de aanslagen IB/PVV en Zvw vastgesteld, waarbij de belanghebbende en zijn echtgenote een persoonsgebonden aftrek hadden gekozen.

Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat alle gemaakte kosten voortvloeiden uit medische noodzaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijslast onjuist had verdeeld en onvoldoende had gemotiveerd waarom de kosten niet volledig als buitengewone uitgaven konden worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een juiste verdeling van de bewijslast in belastingzaken, vooral wanneer het gaat om de vraag of kosten als buitengewone uitgaven kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de bewijsvoering in het belastingrecht.

Uitspraak

5 januari 2018
Nr. 17/00123
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's‑Hertogenboschvan 1 december 2016, nrs. 15/00675 en 16/00676, op het hoger beroep van
wijlen [A], gewoond hebbende te
[Z](hierna: belanghebbende), tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nrs. AWB 14/202 en AWB 14/203) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat‑Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 5 september 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:914).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is invalide en heeft in de jaren 2008 en 2009 zijn woning aangepast (hierna: de woningaanpassing) voor een bedrag van € 559.874,04. De woningaanpassing heeft geleid tot een waardestijging van de woning met € 75.000 tot € 375.000.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een tegemoetkoming gekregen in de kosten van de woningaanpassing groot € 103.429,27.
2.1.3.
In het jaar 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote ervoor gekozen de persoonsgebonden aftrek op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 bij helfte te verdelen. Ter zake van de woningaanpassing hebben zij in hun aangiften IB/PVV voor dat jaar ieder een bedrag van € 110.471 aan buitengewone uitgaven aangegeven.
2.1.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 17 april 2012 vragen gesteld aan belanghebbende en zijn echtgenote over de kosten van de woningaanpassing. Belanghebbende heeft de vragen beantwoord bij brief van 25 april 2012 en daarbij diverse bijlagen gevoegd.
2.1.5.
Met dagtekening 24 augustus 2012 heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw van de echtgenote van belanghebbende voor het jaar 2008 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. Nadien heeft de Inspecteur de aanslagen van belanghebbende vastgesteld rekening houdend met een persoonsgebonden aftrek van, na bezwaar, € 9175.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de woningaanpassing geheel op grond van medische noodzaak heeft plaatsgevonden of dat zij deels is voortgekomen uit persoonlijke woonvoorkeuren van belanghebbende.
2.2.2.
Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat alle gemaakte kosten volledig voortkomen uit medische noodzaak. Daarom heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het besteden van een bedrag van € 559.874,04 aan de aanpassing van zijn woning in verband met invaliditeit. Het Hof heeft voorts het beroep van belanghebbende op het gelijkheids en het vertrouwensbeginsel afgewezen.
De Inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel evenmin aannemelijk gemaakt dat door belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2008 in totaal niet meer dan een bedrag van € 15.719 als buitengewone uitgaven ter zake van de woningaanpassing in aanmerking kan worden genomen. Rekening houdend met onder meer de gekozen verdeling van de persoonsgebonden aftrek bij helfte, heeft het Hof de buitengewone uitgaven van belanghebbende in goede justitie vastgesteld op € 85.000.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.1. Tegen ’s Hofs vaststelling in goede justitie richt zich het principale beroep in cassatie met één middel.
3.1.2. Het middel slaagt. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de door belanghebbende gemaakte kosten voor woningaanpassing (volledig) voortvloeien uit medische noodzaak. Dan rust op belanghebbende de last te bewijzen in hoeverre de door hem gemaakte kosten uit medische noodzaak voortvloeien. Zonder vast te stellen in hoeverre belanghebbende in dit bewijs is geslaagd, heeft het Hof het voor aftrek in aanmerking komende bedrag in goede justitie geschat. Aldus heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld dan wel zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

4.1.
Middel 3 klaagt erover dat het Hof belanghebbendes verzoek om een integrale proceskostenvergoeding zonder nadere motivering heeft afgewezen. Het middel faalt. In een weigering een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen ligt besloten dat de rechter geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid af te wijken van artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof was niet tot een nadere motivering van zijn afwijzing verplicht (zie HR 4 februari 2011, nr. 10/01397, ECLI:NL:HR:2011:BP2995, BNB 2011/101).
4.2.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2018.