Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
[G] .
2.Feiten
2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest met nr. 15/02922 overwogen dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ook voor het eerst in een verzetprocedure kan worden gedaan.
2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest met nr. 15/02943, met verwijzing naar de gronden die zijn vermeld in het verwijzingsarrest met nr. 15/02922, overwogen dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ook voor het eerst in een verzetprocedure kan worden gedaan.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
3.3. (…) De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.
(…)”.
€ 247,50.
5. Beslissing
verklaarthet hoger beroep gegrond;
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
veroordeeltde Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 1.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 3 februari 2017, tot aan de dag van algehele voldoening;
gelastdat de Minister aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 251 vergoedt; en
veroordeeltde Minister in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 247,50.