In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Rechtbank had op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in het verzet van belanghebbende, maar deze uitspraak werd door de Hoge Raad niet in stand gehouden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende zijn verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek had moeten indienen. Dit verzoek kan ook in de verzetprocedure worden gedaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze geen beslissing bevatte op het verzoek om immateriële schadevergoeding. De zaak werd verwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling van dit verzoek. Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, inclusief het griffierecht dat door belanghebbende was betaald.