In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastingzaak. De belanghebbende had eerder een bezwaarschrift ingediend tegen een door hem op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het beroep niet tijdig waren ingediend. In de verzetprocedure verzocht de belanghebbende om een immateriële schadevergoeding, maar de Rechtbank verklaarde dit verzoek ongegrond.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding niet in de verzetprocedure kon worden gedaan. De Hoge Raad bevestigde dat een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ook in de verzetprocedure kan worden ingediend, zelfs als de redelijke termijn al was verstreken op het moment van de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak terug voor behandeling van het verzoek om schadevergoeding.
De Hoge Raad oordeelde verder dat de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld moest worden in de proceskosten van de cassatieprocedure. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de mogelijkheid om schadevergoeding te verzoeken in verschillende fasen van de procedure.