ECLI:NL:HR:2016:352

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
15/02922
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastingzaak. De belanghebbende had eerder een bezwaarschrift ingediend tegen een door hem op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het beroep niet tijdig waren ingediend. In de verzetprocedure verzocht de belanghebbende om een immateriële schadevergoeding, maar de Rechtbank verklaarde dit verzoek ongegrond.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding niet in de verzetprocedure kon worden gedaan. De Hoge Raad bevestigde dat een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ook in de verzetprocedure kan worden ingediend, zelfs als de redelijke termijn al was verstreken op het moment van de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak terug voor behandeling van het verzoek om schadevergoeding.

De Hoge Raad oordeelde verder dat de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld moest worden in de proceskosten van de cassatieprocedure. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de mogelijkheid om schadevergoeding te verzoeken in verschillende fasen van de procedure.

Uitspraak

4 maart 2016
Nr. 15/02922
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 2 juni 2015, nr. AWB 12/3247, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen een door hem op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Tot de gedingstukken behoort een brief van de Inspecteur, inhoudende de bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 februari 2012. Tegen de uitspraak van de Inspecteur op dit bezwaar heeft belanghebbende op 28 juni 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het beroepschrift bevatte niet de gronden van het beroep. Bij brief van 9 juli 2012 is belanghebbende de gelegenheid geboden dit verzuim binnen twee weken na dagtekening van die brief te herstellen. Belanghebbende heeft niet binnen die termijn de gronden van het beroep ingediend.
Op 25 september 2014 heeft de Rechtbank bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, lid 1, Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn is voorzien van gronden. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. In de verzetprocedure heeft hij verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.1.
In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat het beroep terecht op de hiervoor in 2.1 vermelde grond niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat hem een tweede mogelijkheid had moeten worden geboden om alsnog de gronden van het beroep in te dienen, hetgeen volgens belanghebbende andere rechtbanken en gerechtshoven ook plegen te doen.
2.2.2.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het beroep tevens niet-ontvankelijk is om reden dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
2.2.3.
Tot slot heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat belanghebbende niet voorafgaand aan de in artikel 8:54, lid 1, Awb bedoelde sluiting van het onderzoek een verzoek daartoe heeft gedaan en de Rechtbank niet is gehouden een schadevergoeding als hiervoor bedoeld ambtshalve toe te kennen.
2.3.1.
De eerste en de tweede klacht richten zich tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.3.2.
In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van diverse kwesties met betrekking tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De onderdelen 3.3.1 en 3.4.2 van dat arrest houden – voor zover hier van belang – als uitgangspunten in dat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg eindigt twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur, dat in die termijn de duur van een eventuele verzetprocedure is begrepen, en dat de termijn voor berechting in eerste aanleg ingeval de rechtbank het verzet ongegrond verklaart, eindigt op het moment waarop de rechtbank die beslissing neemt. Dit brengt mee dat ook nog in de verzetprocedure een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden gedaan. Er bestaat onvoldoende aanleiding om van deze regel af te wijken in gevallen waarin de redelijke termijn reeds was verstreken op het moment waarop de in verzet bestreden uitspraak werd gedaan.
Gelet op het vorenstaande slagen de eerste en de tweede klacht voor zover zij betogen dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten doen voorafgaand aan de in artikel 8:54, lid 1, Awb bedoelde sluiting van het onderzoek, en dat de Rechtbank heeft miskend dat een dergelijk verzoek ook voor het eerst in de verzetprocedure kan worden gedaan.
2.4.
De derde klacht, die zich richt tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van de Rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 16 december 1998, nr. 33411, ECLI:NL:HR:1998:AA2582, BNB 1999/56, en HR 18 december 2015, nr. 14/04118, ECLI:NL:HR:2015:3465, V-N 2016/2.9).
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De eerste en de tweede klacht behoeven voor het overige geen behandeling.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 15/02943 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarin ontbreekt een beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding,
verwijst het geding voor de behandeling van dat verzoek naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 248, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1984, derhalve € 992, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.