In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (zaaknummer 18/00252) die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door [X], h.o.d.n. [A]. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 december 2017, waarin het hof de hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/2455 en 16/2456) had behandeld. De kern van de zaak betrof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Tijdens de cassatieprocedure hebben zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister voor Rechtsbescherming verweerschriften ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Minister voor Rechtsbescherming een conclusie van dupliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de klacht van belanghebbende beoordeeld, maar oordeelde dat deze niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeerde dat de klacht geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 16 november 2018, en is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier E. Cichowski.