ECLI:NL:GHDHA:2025:494

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
nummer BK-23/902
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters bij naheffingsaanslag bpm en Unierechtelijke beginselen

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 1.693 werd door de Inspecteur verminderd tot € 1.189 na bezwaar. Belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Den Haag, die de uitspraak op bezwaar vernietigde en de naheffingsaanslag verder verlaagde tot € 446. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het Unierecht, met name het verdedigingsbeginsel en de heffing van griffierecht voorafgaand aan de behandeling. De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen schending van het Unierecht had plaatsgevonden. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag, dat de bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen bevestigde. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was vastgesteld en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd waren met het Unierecht. Het Hof kende belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn en bepaalde dat het griffierecht moest worden vergoed. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/902

Uitspraak van 16 januari 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, nummer SGR 22/4068.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 1.693 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.189 en een proceskostenvergoeding van € 530 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 446;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 418,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 18 november 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 12.231 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte BMW X5 M50d High Executive (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 2 januari 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 163.328 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 71.834. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 8.729 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 63.105. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 31.662 (CO2-uitstoot van 179 gr/km).
2.3.
DRZ heeft de auto geschouwd en in zijn rapport van 5 maart 2020 een schade vermeld van € 4.953, waarvan € 3.566 (72%) voor aftrek in aanmerking komt.
2.4.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 1.693 aan bpm nageheven. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte aangifte gedaan met een taxatierapport. De Inspecteur heeft de bpm berekend op basis van de koerslijst, omdat dit volgens de Inspecteur gunstiger is voor belanghebbende in vergelijking met de bpm berekend op basis van de forfaitaire tabel. Daarbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 71.834, gebaseerd op de koerslijst XRAY (Marge) uit het taxatierapport van [naam taxateur] . De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 31.662 (CO2-uitstoot van 179 gr/km).
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 16a Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) de (historische) bruto bpm verminderd tot € 30.515 (CO2-uitstoot van 179 gr/km) en de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.189.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Naheffen na belastbaar feit
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder heeft eiser bij brief van 4 december 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
CO2-uitstoot
9. Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
Bewijslast en schade
10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser (ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318). Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft verwezen naar het taxatierapport. DRZ heeft de auto geschouwd en slechts een deel van de in het taxatierapport opgenomen schade aangetroffen. Verweerder heeft het taxatierapport van eiser daarom terecht terzijde geschoven.
11. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden (vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2).
12. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat het rapport van DRZ waarin onder meer een waardevermindering wegens schade in aanmerking is genomen van € 3.566, terzijde moet worden geschoven. De juistheid van de stelling van verweerder dat de voorbumper ontbreekt en dat de schade daaraan niet zichtbaar is, kan namelijk niet worden vastgesteld. De door verweerder overgelegde (zwartwit)foto’s van DRZ bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank weegt daarbij mee dat een taxateur geacht wordt deskundiger te zijn dan zijn opdrachtgever wat betreft de schadevaststelling. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen in het rapport van DRZ. Verweerder heeft in dat geval ter zitting een beroep gedaan op interne compensatie omdat eiser volgens hem aangifte heeft gedaan voor een auto met essentiële gebreken. Dat heeft verweerder echter onvoldoende geconcretiseerd en daarvoor wordt ook geen steun gevonden in het rapport van DRZ.
13. Eiser heeft gesteld dat de door DRZ gehanteerde uurtarieven te laag zijn. De rechtbank stelt vast dat DRZ is uitgegaan van een uurtarief van € 89,95 exclusief BTW. Eiser heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom dit bedrag te laag is en heeft niet vermeld wat het uurtarief volgens hem moet zijn. De rechtbank stelt verder vast dat ook de taxateur van eiser in zijn calculatie is uitgegaan van een uurtarief van € 89,95 exclusief BTW. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een ander uurtarief uit te gaan dan uit het DRZ rapport volgt. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
14. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat op de handelsinkoopwaarde een vermindering van 10% moet worden toegepast omdat moet worden uitgegaan van een ex-rental. Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857). Gesteld noch gebleken is dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is.
15. De rechtbank gaat conform de bevindingen van DRZ uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 71.420 en een waardevermindering wegens schade van € 3.566. Dat is 72% van het door DRZ vastgestelde bedrag aan reparatiekosten. Dat betekent dat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 67.854 bedraagt. Dit leidt tot een afschrijvingspercentage van 58,46%. De rechtbank gaat uit van de bruto Bpm die in de uitspraak op bezwaar is gehanteerd, te weten € 30.515. Hieruit volgt een te betalen bedrag aan Bpm van (afgerond) € 12.677. Gelet op het door eiser reeds op aangifte voldane bedrag van € 12.231, is eiser per saldo nog een bedrag van (afgerond) € 446 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag is in de uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 1.189. Verweerder heeft aldus € 743 teveel aan Bpm nageheven.
16. Eiser heeft slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden bestaat voor toepassing van extra leeftijdskorting. Hij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken.
Verschil in heffingsmodaliteiten
17. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277). Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiser zich te wenden tot de civiele rechter.
Rentevergoeding over de vermindering
18. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting bestaat er geen recht op vergoeding van belastingrente bij de vermindering van een naheffingsaanslag. Voor zover de naheffingsaanslag reeds is betaald en eiser rente vergoed wil hebben over de teruggaaf van het teveel betaalde bedrag, zal hij zich tot de ontvanger moeten wenden. Binnen deze procedure kan een dergelijk verzoek niet worden behandeld.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
20. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
21. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
22. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 24 februari 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) zes maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met zes maanden. Nu verweerder op 2 juni 2022 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan verweerder.
23. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61).
24. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145).
25. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451).
Proceskosten en griffierecht
26. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de bezwaarfase bij het toekennen van de kostenvergoeding ten onrechte van een te lage waarde per punt is uitgegaan, te weten € 265 in plaats van € 269. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat verweerder een aanvullend bedrag inmiddels aan de gemachtigde van eiser heeft vergoed.
27. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank acht het gewicht van de zaak zeer licht. Noch in het bezwaarschrift noch in het beroepschrift zijn gronden aangevoerd over het door verweerder terzijde schuiven van de schadecalculatie van DRZ. Ook in de pleitnota’s die voor deze zaak zijn ingediend, is hierover niets vermeld. In het beroepschrift heeft de gemachtigde zelfs vermeld dat hij het DRZ rapport in casu niet heeft ingezien. Dat het beroep gegrond is verklaard, is dan ook niet het gevolg van de inspanningen van de gemachtigde. De rechtbank stelt verder vast dat zowel het bezwaar- als het beroepschrift slechts algemeen geformuleerde standpunten bevat en dat die standpunten vrijwel identiek zijn aan de bezwaar- en beroepschriften in de overige zaken over naheffingsaanslagen die op deze zitting bij de rechtbank aan de orde zijn geweest. Verder zijn op deze zitting in totaal tien zaken behandeld waarin de gemachtigde als zodanig optreedt, zodat hij materieel slechts éénmaal de reis naar en van de rechtbank heeft hoeven afleggen. Een hogere kostenvergoeding acht de rechtbank niet in verhouding met de door de gemachtigde geleverde inspanningen.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
29. De rechtbank ziet tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft hij recht op vergoeding van de wettelijke rente.”

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag, nadat deze is verminderd in de bezwaarfase, terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld, meer specifiek of de handelsinkoopwaarde van de auto juist is vastgesteld. Voorts is in geschil of:
  • de Nederlandse rechter bevoegd is om het geschil te beslechten;
  • de rechten van de verdediging zijn geschonden, doordat voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag geen gelegenheid is geboden om mondeling te worden gehoord;
  • belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding;
  • belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn; en of
  • het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en:
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en
- subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag rekening houdend met 100% aftrek van de schade.
Belanghebbende concludeert daarnaast tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase alsmede een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierbij verzoekt belanghebbende om toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding met toepassing van wegingsfactor 5 dan wel voor de bezwaarfase wegingsfactor gemiddeld en voor de beroeps- en hogerberoepsfase wegingsfactor 5. Tot slot verzoekt belanghebbende om schadeloosstelling tot een bedrag van € 5.000 dan wel € 1.500 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Bevoegdheid tot naheffen
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.5.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt derhalve.
Percentage schade-aftrek
5.6.
Belanghebbende betwist dat het percentage van de schade van 72 dat standaard in aftrek komt, in overeenstemming is met het Unierecht. Belanghebbende betoogt dat 100% van de schade in aftrek komt. Het Hof verwerpt dit standpunt. De bewijslast rust op belanghebbende (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, r.o. 2.3.4 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Als hij meent dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt, is het aan hem om dat te onderbouwen. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Het percentage van 72 is te beschouwen als een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Inspecteur hoeft dit percentage niet te onderbouwen.
Conclusie naheffingsaanslag
5.7.
De naheffingsaanslag is terecht en tot een juist bedrag vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor een vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.
Rentevergoeding wegens vermindering naheffingsaanslag
5.8.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging/vermindering van de naheffingsaanslag. Voor vergoeding van rente over een eventueel al betaald bedrag dient belanghebbende zich tot de ontvanger te wenden.
Proceskosten bezwaarfase
5.9.
Belanghebbende heeft, gelijk hij terecht in hoger beroep heeft aangevoerd, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, recht op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.10.1.
Belanghebbende stelde in beroep dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onjuist heeft berekend, door voor het hoorgesprek slechts 0,25 punt toe te kennen, terwijl het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij horende bijlage, daar 1 punt aan toekent.
5.10.2.
Het Hof ziet aanleiding om de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase te berekenen met wegingsfactor 1 in plaats van 0,25, omdat belanghebbende voor wat betreft de naheffingsaanslag door de Rechtbank in het gelijk is gesteld. Verder bestaat, anders dan belanghebbende stelt, geen aanleiding voor een rentevergoeding anders dan wettelijke rente, zoals reeds door de Rechtbank is bepaald. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de vergoeding van het griffierecht.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.11.
De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Niet in geschil is dat de redelijke termijn met zes maanden is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase, nu het pro-formabezwaarschrift op 24 februari 2021 is ontvangen en de uitspraak op bezwaar op 2 juni 2022 is gedaan. Het Hof zal alsnog een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 500. Voor een hogere schadevergoeding ziet het Hof geen aanleiding. Het beroep dat belanghebbende doet op de jurisprudentie van het EHRM brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Griffierecht
5.12.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Slotsom
5.13.
Gelet op hetgeen overwogen in 5.9 t/m 5.11 is het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.
6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.2.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast op € 907 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 907) (vgl. HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59 en het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, onder c, opgenomen in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398).
6.4.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep te worden vergoed. Het Hof laat de beslissing omtrent de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht van de Rechtbank in stand.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.015;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 vergoedt; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.