Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Naheffen na belastbaar feit
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder heeft eiser bij brief van 4 december 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser (ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318). Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft verwezen naar het taxatierapport. DRZ heeft de auto geschouwd en slechts een deel van de in het taxatierapport opgenomen schade aangetroffen. Verweerder heeft het taxatierapport van eiser daarom terecht terzijde geschoven. 11. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden (vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2). 12. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat het rapport van DRZ waarin onder meer een waardevermindering wegens schade in aanmerking is genomen van € 3.566, terzijde moet worden geschoven. De juistheid van de stelling van verweerder dat de voorbumper ontbreekt en dat de schade daaraan niet zichtbaar is, kan namelijk niet worden vastgesteld. De door verweerder overgelegde (zwartwit)foto’s van DRZ bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank weegt daarbij mee dat een taxateur geacht wordt deskundiger te zijn dan zijn opdrachtgever wat betreft de schadevaststelling. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen in het rapport van DRZ. Verweerder heeft in dat geval ter zitting een beroep gedaan op interne compensatie omdat eiser volgens hem aangifte heeft gedaan voor een auto met essentiële gebreken. Dat heeft verweerder echter onvoldoende geconcretiseerd en daarvoor wordt ook geen steun gevonden in het rapport van DRZ.
13. Eiser heeft gesteld dat de door DRZ gehanteerde uurtarieven te laag zijn. De rechtbank stelt vast dat DRZ is uitgegaan van een uurtarief van € 89,95 exclusief BTW. Eiser heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom dit bedrag te laag is en heeft niet vermeld wat het uurtarief volgens hem moet zijn. De rechtbank stelt verder vast dat ook de taxateur van eiser in zijn calculatie is uitgegaan van een uurtarief van € 89,95 exclusief BTW. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een ander uurtarief uit te gaan dan uit het DRZ rapport volgt. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
14. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat op de handelsinkoopwaarde een vermindering van 10% moet worden toegepast omdat moet worden uitgegaan van een ex-rental. Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857). Gesteld noch gebleken is dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is.
15. De rechtbank gaat conform de bevindingen van DRZ uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 71.420 en een waardevermindering wegens schade van € 3.566. Dat is 72% van het door DRZ vastgestelde bedrag aan reparatiekosten. Dat betekent dat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 67.854 bedraagt. Dit leidt tot een afschrijvingspercentage van 58,46%. De rechtbank gaat uit van de bruto Bpm die in de uitspraak op bezwaar is gehanteerd, te weten € 30.515. Hieruit volgt een te betalen bedrag aan Bpm van (afgerond) € 12.677. Gelet op het door eiser reeds op aangifte voldane bedrag van € 12.231, is eiser per saldo nog een bedrag van (afgerond) € 446 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag is in de uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 1.189. Verweerder heeft aldus € 743 teveel aan Bpm nageheven.
16. Eiser heeft slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden bestaat voor toepassing van extra leeftijdskorting. Hij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken.
Verschil in heffingsmodaliteiten
17. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277). Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiser zich te wenden tot de civiele rechter. Rentevergoeding over de vermindering
18. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting bestaat er geen recht op vergoeding van belastingrente bij de vermindering van een naheffingsaanslag. Voor zover de naheffingsaanslag reeds is betaald en eiser rente vergoed wil hebben over de teruggaaf van het teveel betaalde bedrag, zal hij zich tot de ontvanger moeten wenden. Binnen deze procedure kan een dergelijk verzoek niet worden behandeld.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
20. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
21. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken. 22. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 24 februari 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) zes maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met zes maanden. Nu verweerder op 2 juni 2022 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan verweerder.
23. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61). 24. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145). 25. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451). Proceskosten en griffierecht
26. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de bezwaarfase bij het toekennen van de kostenvergoeding ten onrechte van een te lage waarde per punt is uitgegaan, te weten € 265 in plaats van € 269. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat verweerder een aanvullend bedrag inmiddels aan de gemachtigde van eiser heeft vergoed.
27. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank acht het gewicht van de zaak zeer licht. Noch in het bezwaarschrift noch in het beroepschrift zijn gronden aangevoerd over het door verweerder terzijde schuiven van de schadecalculatie van DRZ. Ook in de pleitnota’s die voor deze zaak zijn ingediend, is hierover niets vermeld. In het beroepschrift heeft de gemachtigde zelfs vermeld dat hij het DRZ rapport in casu niet heeft ingezien. Dat het beroep gegrond is verklaard, is dan ook niet het gevolg van de inspanningen van de gemachtigde. De rechtbank stelt verder vast dat zowel het bezwaar- als het beroepschrift slechts algemeen geformuleerde standpunten bevat en dat die standpunten vrijwel identiek zijn aan de bezwaar- en beroepschriften in de overige zaken over naheffingsaanslagen die op deze zitting bij de rechtbank aan de orde zijn geweest. Verder zijn op deze zitting in totaal tien zaken behandeld waarin de gemachtigde als zodanig optreedt, zodat hij materieel slechts éénmaal de reis naar en van de rechtbank heeft hoeven afleggen. Een hogere kostenvergoeding acht de rechtbank niet in verhouding met de door de gemachtigde geleverde inspanningen.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
29. De rechtbank ziet tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft hij recht op vergoeding van de wettelijke rente.”