ECLI:NL:HR:2024:572
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over proceskostenvergoeding en wegingsfactoren in bestuursrechtelijke geschillen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] (hierna: belanghebbende) tegen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een geschil over de proceskostenvergoeding die aan belanghebbende moest worden toegekend op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2023, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had de eerdere beslissing van de Rechtbank Den Haag vernietigd en de Staat veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof had daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast, wat door belanghebbende werd betwist.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade te laag had vastgesteld en dat de proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand ook te laag was. De klacht van belanghebbende, die stelde dat het Hof een wegingsfactor van 1 had moeten toepassen, werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad benadrukte dat het bepalen van het gewicht van de zaak voorbehouden is aan de rechter die op het beroep beslist, en dat dit oordeel slechts beperkt toetsbaar is in cassatie.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de ruimte die rechters hebben bij het vaststellen van wegingsfactoren in proceskostenvergoedingen en onderstreept de beperkte toetsing die de Hoge Raad kan uitvoeren op feitelijke waarderingen van lagere rechters.