ECLI:NL:HR:2024:572

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23/01679
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding en wegingsfactoren in bestuursrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] (hierna: belanghebbende) tegen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een geschil over de proceskostenvergoeding die aan belanghebbende moest worden toegekend op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2023, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had de eerdere beslissing van de Rechtbank Den Haag vernietigd en de Staat veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof had daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast, wat door belanghebbende werd betwist.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade te laag had vastgesteld en dat de proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand ook te laag was. De klacht van belanghebbende, die stelde dat het Hof een wegingsfactor van 1 had moeten toepassen, werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad benadrukte dat het bepalen van het gewicht van de zaak voorbehouden is aan de rechter die op het beroep beslist, en dat dit oordeel slechts beperkt toetsbaar is in cassatie.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de ruimte die rechters hebben bij het vaststellen van wegingsfactoren in proceskostenvergoedingen en onderstreept de beperkte toetsing die de Hoge Raad kan uitvoeren op feitelijke waarderingen van lagere rechters.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/01679
Datum12 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2023, nr. BK-22/00397 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/1137) betreffende een veroordeling van de Staat om op de voet van artikel 8:75 Awb aan belanghebbende proceskosten te vergoeden.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1
Het Hof heeft op het hoger beroep van belanghebbende geoordeeld dat de Rechtbank (i) de vergoeding van immateriële schade wegens aan de Rechtbank toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn voor de fase van eerste aanleg te laag heeft vastgesteld, en (ii) de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand te laag heeft vastgesteld. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd en de Staat veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij de vaststelling daarvan heeft het Hof wegingsfactor 0,5 (licht) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in aanmerking genomen.
2.2
De klacht richt zich tegen de beslissing van het Hof om wegingsfactor 0,5 te hanteren bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding. De klacht betoogt dat het Hof wegingsfactor 1 (gemiddeld) had moeten toepassen aangezien het slagen van het hoger beroep niet alleen berustte op een verkeerde vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding, maar ook op een verkeerde vaststelling van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.3
Het bepalen van het gewicht van de zaak met het oog op het toepassen van artikel 8:75 Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit is voorbehouden aan de rechter die op het beroep beslist, in dit geval het Hof, en een oordeel daarover is, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. [2] Het hiervoor in 2.2 weergegeven betoog vindt geen steun in het recht.
2.4
Het oordeel van het Hof over het gewicht van de zaak geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2024.

Voetnoten

2.Vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, rechtsoverweging 3.3.6, en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, rechtsoverweging 3.3.