ECLI:NL:GHDHA:2024:410

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
BK-22/1158 tot en met BK-22/1171
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot griffierechten en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 september 2022, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaarde. De Rechtbank had de Inspecteur van de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten, en had bepaald dat de griffierechten aan eiseres vergoed moesten worden. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij zij een hogere vergoeding van immateriële schade en teruggaaf van Bpm eist. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 november 2023. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar dat de rechtbank de schadevergoeding correct heeft vastgesteld. Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat het Unierecht het heffen van griffierechten voorafgaand aan de behandeling verbiedt. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-22/1158 tot en met BK-22/1171

Uitspraak van 10 januari 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 september 2022, nummers SGR 21/3555, SGR 21/3556, SGR 21/4074, SGR 21/4104, SGR 21/4106, SGR 21/4107, SGR 21/4109, SGR 21/4111, SGR 21/4112, SGR 21/4113, SGR 21/4195, SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op diverse aangiften belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft de bezwaren daartegen bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is zes keer een griffierecht geheven van € 360. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.138,50;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 2.160 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden in Den Haag op 16 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte Bpm voldaan ter zake van de registratie van de volgende auto’s:
Zaaknummer auto aangifte voldoening datum 1e toelating
SGR 21/3555 BMW 5-serie (auto I) 02-07-2019 09-07-2019 31-08-2018
SGR 21/3556 Mercedes-Benz (auto II) 19-07-2019 26-07-2019 12-11-2018
SGR 21/4074 Audi Q7 (auto III) 16-03-2020 02-03-2020 18-09-2019
SGR 21/4104 Mini Cooper (auto IV) 23-05-2020 30-05-2020 02-05-2017
SGR 21/4106 Mercedes-Benz (auto V) 17-06-2020 22-06-2020 04-11-2004
SGR 21/4107 Porsche 911 (auto VI) 13-07-2020 16-07-2020 08-11-2017
SGR 21/4109 Land Rover (auto VII) 07-07-2020 13-07-2020 30-08-2019
SGR 21/4111 Skoda Fabia (auto VIII) 16-03-2020 18-03-2020 19-07-2019
SGR 21/4112 Audi A3 (auto IX) 14-04-2020 16-04-2020 01-03-2020
SGR 21/4113 Skoda Fabia (auto X) 02-06-2020 05-06-2020 23-09-2019
SGR 21/4195 BMW 5-serie (auto XI) 09-04-2020 16-04-2020 20-12-2016
SGR 21/4198 BMW X3 (auto XII) 12-05-2020 18-05-2020 31-07-2019
SGR 21/4200 BMW X3, (auto XIII) 18-05-2020 25-05-2020 31-07-2019
SGR 21/4203 Porsche 911 (auto XIV) 13-07-2020 16-07-2020 21-06-2019
De volgens de aangiften verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van:
- de koerslijst XRAY-marge: auto's I, II, VII, XI, XII, XIII en XIV;
- de koerslijst Autotelex Pro: auto's III, IV, V, VI, VIII, IX en X.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Kentekengegevens (SGR 21/3555 en SGR 21/3556)
3. De stelling van eiseres dat verweerder de kentekengegevens ten onrechte niet heeft
verstrekt, slaagt niet nu de kentekens van de auto's door verweerder in de uitnodigingen
voor het hoorgesprek zijn vermeld.
Bewijslast
4. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847,
17 januari 2020, ECLI:NL:2020:63 en 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087, volgt dat op
de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
CO2 (alle zaaknummers behoudens auto's met een datum eerste toelating vóór
1 september 2017 en ná 1 juli 2020)
5. Eiseres stelt dat zij in haar aangiftes te hoge CO2-uitstootwaardes heeft
aangegeven. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaardes de vanuit de WLTP-methode
teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek
en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel
hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de
oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is
berekend. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangiften van een te
hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor
onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen
namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto's. Eiseres heeft
ter zitting in de zaken SGR 21/4074, SGR 21/4109, SGR 21/4111, SGR 21/4112,
SGR 21/4113, SGR 21/4195, SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203 voorts gewezen
op de koerslijsten die bij de aangiftes zijn gebruikt en het gegeven dat daar twee
verschillende CO2-uitstootwaardes zijn vermeld. Volgens eiseres dient uitgegaan te worden
van de laagste CO2-uitstootwaarde. Zoals onder 4 is overwogen, rust de bewijslast dat er
teveel belasting op aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele verwijzing ter zitting naar
de gebruikte koerslijsten waarop twee verschillende CO2-uitstootwaardes vermeld staan,
heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de door haar aangegeven CO2-uitstootwaarde
onjuist is. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot van
de onderhavige auto's lager is dan wat in de aangiftes is opgenomen. De rechtbank ziet dan
ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is
vermeld.
Verschil in heffings- en betalingsmodaliteiten en onverschuldigde betaling (alle
zaaknummers)
6. Eiseres stelt dat de Bpm op de onderhavige auto's in strijd met het Unierecht is
geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de
belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie'
in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt gezien het arrest van de Hoge Raad
van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
Leeftijdskorting (SGR 21/3555, SGR 21/3.156, SGR 2114106, SGR 21/4107, SGR 21/4109,
SGR 21/4111, SGR 21/4112, SGR 21/4113, SGR 21/4195, SGR 2114198 en SGR 21/4200)
7. Zoals reeds onder 4 is overwogen, rust de bewijslast dat er teveel belasting op
aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele stelling dat recht bestaat op leeftijdskorting, is
zij niet in dat bewijs geslaagd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de registratie van de
auto's niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.
Tussentarief (SGR 21/4106)
8. Eiseres heeft pas ter zitting gesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de
verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van het in 2019 geldend lager Bpm tarief. De
rechtbank stelt vast dat in het beroepschrift uitsluitend in een tussenkopje vermeld staat
"lager tussenliggend tarief'. In het beroepschrift heeft eiseres inhoudelijk niets vermeld over
het tarief en ook heeft zij geen cijfermatige onderbouwing op dit punt overgelegd. Gelet
hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het pas op zitting aandragen van deze
grond tardief is. De rechtbank gaat daarom aan dit standpunt van eiseres voorbij.
Ex-rental (SGR 21/3555, SGR 21/3556, SGR 21/4074, SGR 21/4109, SGR 21/4195,
SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203)
9. De rechtbank stelt vast dat de discussie over ex-rental niet kan spelen bij de auto's
I, II, VII omdat bij die aangiftes de verschuldigde Bpm reeds is berekend op basis van de
koerslijst Xray voor auto's met een verhuurverleden. Ten aanzien van de andere auto's
overweegt de rechtbank dat het zijn van een ex-rental een concreet aanwijsbaar
onderscheidende eigenschap is van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten
opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het
arrest van het HvJ EU van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857). Eiseres heeft niet
gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn.
Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een
verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020,
ECLI:NL:2020:33 l).
Afslag koerslijst AutotelexPro (SGR 21/4074, SGR 21/4111, SGR 21/4112 en SGR 21/4113)
10. Eiseres stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, dat de volgens de koerslijst van AutotelexPro
bepaalde handelsinkoopwaardes van de auto's III, VIII, IX, X moeten worden verminderd
met een bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een
forfaitaire aftrek van 2 x E 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van
de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van
invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van
een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit
volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat
van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in
een mindere staat verkeert (gerechtshof Den Haag 15 juli 2021,
ECLI:NL:GHDHA:2021:1449). Eiseres heeft niet laten blijken dat hiervan sprake is. De
rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen.
Rentevergoeding over teruggaaf (alle zaaknummers)
11. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiseres niet teveel Bpm heeft betaald,
behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen
behandeling.
Schending hoorplicht (alle zaaknummers)
12. Verweerder heeft bij brief van 24 september 2020 eiseres uitgenodigd voor een
hoorgesprek op 12 oktober 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken
waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de
auto's vermeld. De uitnodiging ziet op de zaaknummers SGR 21/3555 en SGR 21/3556.
Per brief van 10 december 2020 heeft verweerder eiseres nogmaals uitgenodigd voor een
hoorgesprek op 5 januari 2021. Per e-mail van 15 december 2020 heeft de gemachtigde zich
wegens (reis)beperkingen in verband met het coronavirus afgemeld voor dit hoorgesprek en
voorgesteld het horen digitaal te doen plaatsvinden onder voorwaarde dat er maximaal 20
tot 25 voertuigen per gesprek worden behandeld, er slechts 1 hoorgesprek per week wordt
gehouden en verweerder vooraf bepaalde informatie verstrekt. Verweerder heeft bij brief
6 januari 2021 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 februari 2021. In deze
uitnodiging wordt ook de mogelijkheid geboden het hoorgesprek telefonisch of per
tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Ook wordt in deze brief de mogelijkheid
geboden de dossiers elektronisch toegestuurd te krijgen. In reactie hierop schrijft de
gemachtigde per e-mail van 7 januari 2021 onder meer het volgende:
"Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u
mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 19 januari 2021 door de alsmaar
toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en
netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.
lk moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van l en 5 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die
u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te
sturen."
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres de gelegenheid heeft geboden om
fysiek, telefonisch dan wel via een videoverbinding te worden gehoord in voornoemde
zaken en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan eiseres
beschikbaar te stellen. De rechtbank stelt verder vast dat de gemachtigde van die
mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat verweerder niet wilde voldoen aan de door
hem gestelde voorwaarden. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde verhinderd was
om op 5 februari 2021 te worden gehoord. De gemachtigde heeft niet onderbouwd waarom
er niet meer dan 25 auto's per gesprek zouden kunnen worden behandeld. Gezien de
hoeveelheid bezwaren die de gemachtigde aanhangig maakt, waaronder ook een aanzienlijk
aantal voor eiseres, mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop
aanpast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid
geboden om te worden gehoord en kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende
redenen van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden
tegengeworpen. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
14. Verweerder heeft bij brief van 23 maart 2021 eiseres uitgenodigd voor het
hoorgesprek op 2 april 2021. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken
waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VIN-nummers van de
auto's vermeld. De uitnodiging ziet op de zaaknummers SGR 21/4074, SGR 21/4104,
op 2 april 2021 heeft plaatsgevonden en dat gemachtigde en [naam] daar zijn
verschenen. Bij het hoorverslag is voorts ook een lijst gevoegd met daarop alle zaken die
tijdens het gesprek zijn besproken. Ook op deze lijst staan de VIN-nummers van de auto's
vermeld. De stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden vindt dus geen steun in de
feiten.
Slotsom
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden
verklaard.
Verbod op uitlegging Unierecht en verzoek prejudiciële vragen
16. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen en
verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU over de door haar aangevoerde
geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Een dergelijke verplichting
voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al
hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te
stellen.
Vergoeding immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn (isv).
18. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en
het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het
moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de
rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge
Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het
totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak
van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de
beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur
dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de
beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari
19. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv
en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en
frustratie is ondervonden (vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, no.
2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, no. 2.2.2). De rechtbank heeft
daarbij in aanmerking genomen dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld
op de zitting van 8 september 2022. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op
dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften,
waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat in sommige zaken
specifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet niet af aan het samenhangende karakter
van de zaken.
20. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder op 19 augustus 2019 ontvangen in
zaaknummer SGR 21/3555. De jongste uitspraak op bezwaar is op 27 mei 2021 verzonden
in de zaaknummers SGR 21/4195, SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203. De
uitspraak van de rechtbank wordt op 29 september 2022 gedaan. Dat is dus ongeveer drie
jaar en twee maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn is
dus overschreden met één jaar en twee maanden. De rechtbank ziet echter aanleiding de
termijn te verlengen met de periode van 19 november 2019 tot en met 17 februari 2020,
afgerond drie maanden. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft in die periode in de
zaaknummers SGR 21/3555 en SGR 21/3556 overleg plaatsgevonden om te proberen een
compromis te bereiken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBGEL:2022:519). Dat betekent dat de
redelijke termijn twee jaar en drie maanden bedraagt. Die termijn is dus overschreden met
afgerond elf maanden. Eiseres heeft derhalve recht op een isv van € 1.000. De
overschrijding wordt geheel toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een
bedrag van € 1.000 aan eiseres te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
21. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om
verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de
rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759, een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 voor samenhang). Daarbij neemt de rechtbank in
aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, heeft
geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het
discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. De
rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5, omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt
toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hoge Raad, 20 maart
22. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder
zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de
forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook
niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan
sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet
toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het
Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de
vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,
wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te
concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie.
23. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient het door eiseres betaalde
griffierecht van in totaal € 2.160 (6 x € 360) door verweerder aan haar te worden vergoed.
De stellingen van eiseres over het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer.
Rentevergoeding over griffierecht
24. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding
op grond van het nationale recht en ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van
dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De rechtbank
honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke
rente, indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de
datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze
uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, tot teruggaaf van Bpm en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, het griffierecht en een passende rentevergoeding over het griffierecht. Voorts verzoekt belanghebbende om een hogere vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende erkend dat voor auto V het gunstigste tussentijdse tarief is toegepast. Het Hof ziet geen aanleiding om de overwegingen van de Rechtbank over de voldane belasting en de belastingrente verder aan te vullen.
5.2.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn nog niet is verstreken. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006,
ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.3.2.
De Bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de Bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.
Zo is aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan, en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De conclusie luidt dat de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Voor de vergoeding van rente over het griffierecht verwijst het Hof naar de beslissing van de Rechtbank, die het Hof overneemt. Of de betaling al dan niet tijdig is geschied, is voor de onderhavige procedure niet relevant. Dat is een civiele kwestie.
5.4.
Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het Hof is daartoe ook niet verplicht.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 10 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.