ECLI:NL:GHDHA:2024:1398

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/954
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van een rijwoning en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan [adres 1] te [woonplaats]. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning per 1 januari 2020 vastgesteld op € 217.000. Belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden door bepaalde gegevens niet tijdig te verstrekken. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 25 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep stelt belanghebbende dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en dat de vergoeding voor immateriële schade te laag is. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde en dat de vergelijkingsobjecten adequaat zijn gebruikt. Het Hof concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht niet heeft geschonden. Echter, het Hof oordeelt dat de Rechtbank de vergoeding voor immateriële schade te laag heeft vastgesteld en kent een schadevergoeding van € 500 toe, verdeeld over de Heffingsambtenaar en de Staat.

De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding, maar bevestigt de overige beslissingen. De proceskosten worden ook vergoed, en het griffierecht in hoger beroep wordt aan belanghebbende terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/954
Uitspraak van 14 augustus 2024
in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard,de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 31 augustus 2023, nummer ROT 22/600.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 217.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2. De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 50 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 25,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 25,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 3 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een rijwoning met een dakkapel en een vrijstaande berging. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 106 m2 en het perceel heeft een oppervlakte van 136 m2. Het bouwjaar is 1968.
2.2. De Heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een taxatierapport met een matrix overgelegd. In de matrix zijn gegevens opgenomen van de woning en van drie naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). De matrix bevat, onder meer, de volgende gegevens:
[adres 1]
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
Koopsom
€ 202.500
€ 210.000
204
Datum transport
24-04-2020
15-04-2019
1-05-2019
Datum koopovk.
06-03-2020
18-02-2019
16-11-2018
Bouwjaar
1968
1968
1968
Geïndexeerd*
€ 202.500
€ 224.603
€ 222.046
Woonoppervlak
106 m2
106 m2
106 m2
106 m2
Opstalwaarde
€ 161.851
Grondoppervlakte
136 m2
135 m2
135 m2
135 m2
Grondwaarde
€ 51.710
€ 51.342
€ 51.342
€ 51.342
Grondwaarde per m2
€ 380,22
€ 380,31
€ 380,31
€ 380,31
Dakkapel
€ 2.155
€ 2.155
€ 2.155
€ 3.232
Berging
€ 3.000
€ 3.000
€ 3.000
€ 3.000
KOUDV-L
3-3-4-3-3-3
3-3-3-3-2-3
3-4-3-3-3-3
4-3-3-3-3-3
Correctie kwaliteit
-/-€ 7.496
Correctie onderhoud
-/-€ 10.493
Correctie voorzieningen
+€ 10.493
Ongecorrigeerde koopsom per m2
€ 1.377,39
€ 1.585,91
€ 1.551,62
Gecorrigeerde opstalwaarde
€ 156.496
€ 157.613
€ 156.976
Gecorrigeerde koopsom per m2
€ 1.513
€ 1.476,38
€ 1.486,92
€ 1.480,91
Gemiddelde
€ 1.481,40
Waarde (afgerond)
€ 217.000
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
4. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over van 23 februari 2022 opgemaakt door [naam taxateur] en de daarin opgenomen waardematrix. In de matrix is de WOZ-waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 217.000,-. Deze waarde is tot stand gekomen door vergelijking met verkooptransacties van de woningen [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Verweerder heeft de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten geïndexeerd naar de waardepeildatum. Vervolgens heeft verweerder de grondwaarde en de waarde van eventuele bijgebouwen van het geïndexeerde verkoopcijfer afgetrokken. Hieruit volgt de waarde van het hoofdgebouw. Er vindt, waar nodig, een correctie plaats om de kwaliteit, het onderhoud, de uitstraling, de doelmatigheid, de voorzieningen (KOUDV) en de ligging naar een gemiddelde toestand terug te rekenen. De geïndexeerde en gecorrigeerde koopsom wordt ten slotte gedeeld door de gebruiksoppervlakte om de prijs per vierkante meter per vergelijkingsobject te berekenen. De gemiddelde en gecorrigeerde vierkante meterprijs van de vergelijkingsobjecten is € 1.481,14.
4.1 De onroerende zaak heeft voor onderhoud een 4 (goed) gekregen en voor de overige KOUDV-factoren een 3 (gemiddeld). Voor de ligging krijgt de onroerende zaak ook een 3 (gemiddeld). Voor het onderhoud wordt er een correctie van + 7% toegepast. De vierkante meterprijs van de onroerende zaak bedraagt € 1.513,-. Bij de opstalwaarde worden de grondwaarde en de waarden van de bijgebouwen opgeteld en dit komt uit op afgerond € 217.000,-.
4.2 De vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken zoals ligging, type, bouwjaar en oppervlakte goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Alle vergelijkingsobjecten komen uit 1968 en zijn rijwoningen. De woonoppervlakte en perceeloppervlakte is voor alle vergelijkingsobjecten gelijk aan de onroerende zaak. De vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde.
5. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan het verzoek van eiser om op grond van artikel 40, tweede lid, wet WOZ de grondstaffel en de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren van de onroerende zaak toe te sturen. Door het niet overleggen van deze gegevens heeft verweerder eiser niet in de gelegenheid gesteld om de onderbouwing en de daaruit voortkomende WOZ-waarde van de onroerende zaak te controleren. Volgens eiser is er in het aanvullende bezwaarschrift van 14 oktober 2021 nogmaals om deze stukken gevraagd.
5.1 Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat verweerder op 10 september 2021 de grondstaffel en de KOUDV+L factoren, inclusief uitleg over hoe deze factoren verdisconteerd worden in de WOZ-waarde van de onroerende zaak, heeft toegestuurd. In deze e-mail wordt aan eiser gevraagd om het te melden indien er nog zaken ontbreken. Op 16 september 2021 is door eiser nog een e-mail gestuurd waarin wordt gevraagd om het grondstaffeldocument aan te passen omdat het vanaf pagina 20 voor hen onoverzichtelijk wordt. Hierop wordt door verweerder op 29 september 2021 gereageerd met het document ‘Grondstaffels Nissewaard.pdf”. Ter zitting heeft eiser betoogd dat dit hetzelfde document was als in de e-mail van 10 september 2021. Verweerder betwist dit.
5.2 De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft eiser per e-mail van 10 september 2021 uitdrukkelijk verzocht om het te laten weten indien er nog gegevens ontbreken. Eiser heeft vervolgens meegedeeld dat alleen het grondstaffeldocument dient te worden aangepast. Hieruit blijkt niet dat er nog andere documenten dienden te worden toegestuurd. Op de vraag van eiser in de e-mail van 16 september 2021 heeft verweerder gereageerd met een document over de grondstaffel. Indien eiser op dat moment nog steeds niet beschikte over de gevraagde documenten, had het op zijn weg om dit te melden. De algemene tekst in het aanvullende bezwaar is hiervoor onvoldoende. Hierin wordt niet vermeld welke stukken na voornoemde e-mailwisseling nog dienden te worden toegestuurd door verweerder.
6. Volgens eiser heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt of en hoe de indexeringen van de verkoopcijfers toegepast worden en hoe verweerder uiteindelijk aan de eindwaarden van de vergelijkingsobjecten gekomen is. Eiser heeft hier reeds in de bezwaarfase om gevraagd.
6.1 Ter zitting heeft verweerder erkend dat de indexeringscijfers, ondanks het verzoek van eiser in het bezwaarschrift, inderdaad pas in de beroepsfase zijn overgelegd. Vanwege technische redenen zijn deze cijfers niet in de bezwaarfase meegestuurd. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40, tweede lid, wet WOZ.
6.2 Vervolgens dient te worden beoordeeld welke gevolgen dit gebrek heeft. Gelet op het feit dat deze indexeringscijfers in de beroepsfase alsnog zijn verstrekt en eiser na ontvangst van deze cijfers en ter zitting de mogelijkheid heeft gekregen om hierop te reageren, oordeelt de rechtbank dat eiser hier niet door is benadeeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
7. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de in beroep verstrekte indexeringscijfers van Vastgoedpro niet bruikbaar zijn omdat hierin het indexatiecijfer voor de gehele regio Zuid-Holland is opgenomen. Volgens eiser is dit niet bruikbaar omdat dit cijfer te algemeen is en niet over een specifiek object of objectklasse gaat. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin de indexeringscijfers van Vastgoedpro niet bruikbaar werden geacht.[1] Volgens eiser moet verweerder de indexeringscijfers overleggen die verweerder ook bij de waarderingskamer aanlevert.
7.1 De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Eiser heeft slechts in algemene bewoordingen het gebruik van de indexeringscijfers van Vastgoedpro betwist en daartegenover geen alternatieve cijfers gezet. Zonder een specifieke onderbouwing is het enkele gegeven dat de cijfers op provincieniveau worden vastgesteld onvoldoende om te oordelen dat deze niet gebruikt kunnen worden voor de indexering. Dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 anders heeft geoordeeld, doet daar niet aan af. Bovendien ging het in die zaak ging om een indexering van de eigen verkoopprijs naar een waarde per waardepeildatum. In die zaak was sprake van de situatie dat voor dat type woning in die plaats een prijsstijging zou hebben plaatsgevonden die ver boven het gehanteerde indexeringscijfer lag. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Overigens liggen niet de indexeringscijfers met betrekking tot de verkoopprijzen van de vergelijkingspanden als zodanig voor, maar de totale waardering.[2]
8. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de berekeningen van verweerder in het taxatieverslag niet juist zijn. Dit betreft de prijs per eenheid van vergelijkingsobject [adres 2] , [adres 4] en de [adres 3] . De gemiddelde en gecorrigeerde eenheidsprijs van de vergelijkingsobjecten is volgens eiser € 1.347,-. Na de correctie voor de betere staat van het onderhoud van de onroerende zaak komt eiser uit op een gecorrigeerde m²-prijs van € 1.414,35, terwijl verweerder € 1.513,- hanteert.
8.1 De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft in het taxatierapport toegelicht hoe de waardematrix in het taxatieverslag gelezen moet worden. Op basis van een marktanalyse worden jaarlijks de basis m²-prijzen per wijk, per bouwjaarklasse en per objectklasse aangepast. Indien er in een bepaalde situatie aanleiding is om deze basisprijs aan te passen naar boven of beneden zal dit gebeuren. In de onderhavige zaak is de basisprijs van € 1.347,- met + 5% aangepast naar € 1.414,-. De prijs per eenheid na correctie is deze gecorrigeerde basisprijs nadat er rekening is gehouden met de KOUDV-factoren. Eiser is aldus uitgegaan van een foutieve basisprijs, namelijk € 1.347,- in plaats van € 1.414,-. Uitgaande van deze basisprijs zijn de bedragen in de matrix juist berekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Voorts beroept eiser zich op een uitspraak waarin de rechtbank Oost-Brabant de verkooptransactie van het vrijwel identieke buurpand bruikbaar acht als hulpmiddel om tot een zo zuiver mogelijke waardevaststelling te komen.[3] Onder verwijzing hiernaar betoogt eiser dat de vergelijking met de woning aan de [adres 2] , het buurpand van de onroerende zaak, reeds voldoende is om vast te kunnen stellen dat de waarde te hoog is. Dit object is volgens eiser identiek aan de onroerende zaak. Nu dit object een geïndexeerde koopsom heeft van € 202.500,- blijkt volgens eiser hieruit dat de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld.
9.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het object [adres 2] niet identiek is aan de onroerende zaak omdat dit een eenvoudige woning is. Uit het taxatierapport blijkt dat de onroerende zaak een modern toilet en een moderne badkamer heeft. Over het object [adres 2] wordt in het taxatierapport vermeld dat deze een gedateerde badkamer en keuken heeft en dat dit object in mindere staat is dan de onroerende zaak. Eiser heeft zijn stelling dat het buurpand identiek is aan de onroerende zaak niet nader onderbouwd. Gelet op het taxatierapport kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat dit buurpand niet identiek is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Tot slot betoogt eiser dat de waarde te hoog is vastgesteld omdat verweerder niet inzichtelijk maakt op basis waarvan de onroerende zaak voor onderhoud een 4 heeft gekregen.
10.1. Zoals reeds in 9.1 is overwogen blijkt uit het taxatierapport dat de onroerende zaak een modern toilet en een moderne badkamer heeft. Over de vergelijkingsobjecten wordt in het taxatierapport vermeld dat de [adres 2] en de [adres 4] in een mindere staat verkeren. Deze objecten hebben voor onderhoud een 3 gekregen. De [adres 3] is volgens de taxateur gelijkwaardig aan de onroerende zaak en dit object krijgt net als de onroerende zaak een 4 voor onderhoud. Eiser heeft niet gemotiveerd betwist dat deze factor voor het onderhoud van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. De rechtbank volgt verweerder dan ook zijn standpunt over het onderhoud. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Redelijke termijn
11. Eiser heeft ter zitting verzocht om de vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
11.1 Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht.[4] Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
11.2 Het bezwaarschrift is op 10 maart 2021 door verweerder ontvangen. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en vijf en een halve maand verstreken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. Het bestreden besluit dateert van 27 december 2021. Verweerder heeft ruim negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met (naar boven afgerond) zes maanden overschreden is, valt de overschrijding van de redelijke termijn voor 3/6 deel (drie maanden) toe te rekenen aan verweerder en voor 3/6 deel (drie maanden) aan de Staat.
11.3 In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[5] Hiervan uitgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 25,-, te betalen aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade en de Staat tot een bedrag van € 25,-.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
11.4 Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837, en een wegingsfactor 1). Verweerder dient tevens het griffierecht van € 50,- te vergoeden.
11.5 In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat de indexeringscijfers in de bezwaarfase niet zijn verschaft, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, tweede lid, Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen.
(…)
[1] Hof Arnhem-Leeuwarden 24 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9914.
[2] Hof Den Bosch 8 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:480.
[3] Rb. Oost-Brabant 12 juni 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2951.
[4] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
[5] Rb. Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of:
i. i) de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld;
ii) de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag heeft vastgesteld; en
iii) de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden en zo ja, of de Rechtbank de (proces)kostenvergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 202.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, tot toekenning van vergoeding van immateriële schade van € 500 en tot toekenning van een (hogere) proceskostenvergoeding in bezwaar, in beroep en in hoger beroep en tot vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Schending van het motiveringsbeginsel
5.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning met de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft onderbouwd. Hij wijst erop dat de Heffingsambtenaar de geïndexeerde verkoopprijzen, de prijzen per eenheid en de correctiepercentages van de KOUDV-factoren in beroep heeft gewijzigd ten opzichte van de gegevens in bezwaar.
5.1.2. Voor zover belanghebbendes betoog moet worden opgevat als een beroep op schending van het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift algemene gronden van bezwaar aangevoerd, namelijk dat één van de drie vergelijkingsobjecten een goede vergelijking is, er sprake is van een matige ligging en dat onvoldoende rekening is gehouden met het energielabel van de woning. Deze gronden zijn door de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar afdoende besproken. Daarnaast heeft de Heffingsambtenaar naar aanleiding van andere, tijdens het hoorgesprek ingebrachte, gronden van bezwaar de woning aan de buitenzijde geïnspecteerd. De Heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar ook gereageerd op deze aanvullende gronden van bezwaar. Ten aanzien van de indexatie heeft de Heffingsambtenaar ter zitting verklaard dat als gevolg van een menselijke fout en een automatiseringsgebrek geen indexeringspercentage voor de waardepeildatum is toegepast. In beroep heeft de Heffingsambtenaar gebruikgemaakt van de indexeringsgegevens van Vastgoedpro. Gelet hierop is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een ondeugdelijke motivering van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbendes grief faalt.
Waarde woning
5.2. De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.3. De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de Heffingsambtenaar niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, BNB 2011/100). Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.4.1. Naar volgt uit het door de Heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport met matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix is de waarde bepaald op € 217.000, waarbij is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning, zodat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning.
5.4.2. De Heffingsambtenaar heeft met de gegevens uit het taxatierapport en de matrix aannemelijk gemaakt dat bij de waardering van de woning voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Op basis van marktanalyse worden jaarlijks de model-vierkantemeterprijzen per wijk, per bouwjaarklasse en per objectklasse bepaald. De model-vierkantemeterprijs is door de Heffingsambtenaar bepaald op € 1.414. Ten aanzien van ‘onderhoud’ heeft de Heffingsambtenaar aan de woning factor 4 (goed) toegekend en hiervoor de m2-prijs verhoogd met 7% tot € 1.513 (€ 1.414 plus 7%). Ten aanzien van ‘voorzieningen’ heeft de Heffingsambtenaar aan [adres 2] een factor 2 (slecht) toegekend en de prijs per m2 gecorrigeerd met 7%. Dit geldt ook ten aanzien van [adres 3] waarvoor ten aanzien van ‘onderhoud’ een factor 4 (goed) is toegekend, waardoor de m2-prijs is gecorrigeerd met 7%. Tevens is een correctie van 5% toegepast op de m2-prijs in verband met de hogere factor (4, goed) voor ‘kwaliteit’ van het vergelijkingsobject [adres 4] . Met de verschillen in de codering en de in verband daarmee toegepaste correcties op de m2-prijs heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof in voldoende mate rekening gehouden met de aanwezige verschillen in voorzieningen, onderhoudstoestand en kwaliteit tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. In de matrix heeft de Heffingsambtenaar de koopsommen per m2 van de vergelijkingsobjecten teruggerekend naar een gemiddeld niveau (3), waardoor de gemiddelde m2-prijs € 1.481,40 bedraagt. Indien dit wordt gecorrigeerd naar factor 4 (plus 7%) voor onderhoud resulteert een m2-prijs van € 1.585, hetgeen hoger is dan de voor de woning gehanteerde basis m2-prijs van € 1.513. De conclusie luidt dan ook dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
5.5.1. Hetgeen belanghebbende ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, doet niet af aan het oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat [adres 2] een identieke buurwoning is. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat er verschillen bestaan tussen de woning en [adres 2] , omdat [adres 2] ten tijde van de verkoop over de originele voorzieningen (keuken en badkamer) uit het bouwjaar van de woning beschikte. Verder heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat de woning een schuifpui heeft en kunststof kozijnen. Het Hof is daarom van oordeel dat de koopprijs van [adres 2] niet één-op-éen kan worden overgenomen ter bepaling van de waarde van de woning.
5.5.2. Belanghebbendes stelling over [adres 4] kan evenmin leiden tot een vermindering van de waarde van de woning, omdat dit object een m2-prijs heeft van € 1.480,91. Indien dit object niet in de vergelijking wordt betrokken, blijft de gemiddelde m2-prijs volgens de matrix € 1.481,65 (en € 1.585 als voor onderhoud wordt gecorrigeerd naar factor 4).
Toezendplicht
5.6.1. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank bij het bepalen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ten onrechte de vergoeding heeft verminderd op grond van artikel 2, lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding toegekend in verband met schending van de artikelen 7:4, lid 4, Awb en 40, lid 2, Wet WOZ door de Heffingsambtenaar. Tevens stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een kostenvergoeding voor het bezwaar. De Rechtbank had het bestreden besluit moeten vernietigen en zij had niet artikel 6:22 Awb mogen toepassen, aldus belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft daartegen aangevoerd dat als gevolg van beperkingen in de automatisering voor de onderhavige waardepeildatum geen indexeringspercentage is toegepast. In de beroepsfase is de indexering onderbouwd met indexeringsgegevens van Vastgoedpro. Volgens de Heffingsambtenaar is de toezendplicht niet geschonden.
5.6.2. Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt. De hiervoor bedoelde gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156).
5.6.3. Het Hof oordeelt, anders dan de Rechtbank, dat de Heffingsambtenaar de toezendplicht van artikel 40, lid 2, Wet WOZ niet heeft geschonden. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting onweersproken gesteld dat als gevolg van menselijk falen in combinatie met de beperkingen van zijn automatiseringssysteem geen indexeringspercentage is toegepast voor de onderhavige waardepeildatum. De Heffingsambtenaar is bij het vaststellen van de waarde van de woning uitgegaan van de model-vierkantemeterprijs (zie 5.4.2). De indexeringsgegevens zijn dus geen gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning.
5.6.4. De Rechtbank had het beroep met betrekking tot artikel 40, lid 2, Wet WOZ daarom ongegrond moeten verklaren. De Heffingsambtenaar is op dit punt ten onrechte door de Rechtbank veroordeeld tot vergoeding van de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep. Belanghebbendes grief dat de door de Rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding te laag is, faalt derhalve.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.1. Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 10 maart 2021. Op dat moment is de in aanmerking te nemen termijn gaan lopen. De Rechtbank heeft op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is hierdoor overschreden met afgerond zes maanden. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.
5.7.2. Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567 en ECLI:NL:HR:2024:775 op het standpunt dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 500. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht op € 50 heeft gesteld.
5.8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, geoordeeld over het recht op vergoeding van immateriële schade indien het financiële belang bij de procedure (zeer) gering is:
“Rechtspraak over vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting
3.2.1 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die is samengevat in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht.[3]
Voor deze schadevergoeding dient als uitgangspunt en behoudens wettelijke uitzonderingen een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[4] Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden die schadevergoeding, en de boetevermindering of schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de boete, zo nodig naast elkaar toegepast.[5]
3.2.2 De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor in 3.2.1 bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij de procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[6]
(…)
Gedeeltelijke aanpassing van regels over de hiervoor samengevatte rechtspraak
3.4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding tot gedeeltelijke aanpassing van regels uit zijn hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 weergegeven rechtspraak over vergoeding van immateriële schade in gevallen waarin de beslechting van een belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft tot nu toe aangenomen dat de omvang van het financiële belang alleen dan tot gevolg heeft dat geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, wanneer het financiële belang bij een belastingprocedure minder is dan € 15.[10]
3.4.2 Zoals blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal, worden in sterk toenemende mate belastingprocedures over een belang van meer dan € 15 gevoerd in de hoop en verwachting een vergoeding van immateriële schade en een daaraan gekoppelde vergoeding van proceskosten te verkrijgen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. In deze ontwikkeling ziet de Hoge Raad aanleiding voor een aanpassing van de hoogte van het bedrag van € 15. De Hoge Raad zal in verband daarmee de grens voortaan op een aanzienlijk hoger bedrag dan € 15 stellen.
3.4.3 Voortaan zal de Hoge Raad tot uitgangspunt nemen dat zich een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.2.1 bedoeld voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure, zoals hiervoor nader beschreven in 3.3.1 tot en met 3.3.5, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
3.4.4 Indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken.[11] Het staat de belastingrechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – ook in die gevallen te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
3.4.5 Met de hiervoor in 3.4.3 weergegeven aanpassing wordt aangesloten bij de rechtspraak van de Hoge Raad in strafzaken en in belastingzaken waarin een bestuurlijke boete in het geding is, en waarin wordt volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden indien het gaat om een boete die minder dan € 1.000 bedraagt.[12] Ook het EHRM verlangt niet dat een financiële compensatie wordt geboden in alle gevallen waarin een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt. Het EHRM aanvaardt de mogelijkheid dat de lange duur van een procedure in bepaalde gevallen leidt tot geen enkele of slechts zeer geringe immateriële schade, en dat de rechter dan volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[13]
3.4.6 Voor het overige handhaaft de Hoge Raad zijn hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 beschreven rechtspraak over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en over de omvang van een dergelijke vergoeding.
Overgangsrecht
3.5 De hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 weergegeven wijzigingen gelden niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
(…)
[3] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.1 en 3.13.1.
[4] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1.
[5] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.1, en HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.3.1.
[6] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.6.
[10] HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.6, en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, rechtsoverweging 2.3.
[11] Vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.4.
[12] Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, aanhef en onderdeel C, derde gedachtestreepje, en HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.3, aanhef, punt 2, tweede gedachtestreepje.
[13] Vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 Scordino tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, paragraaf 204, en HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rechtsoverweging 3.3.”
5.9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien leidt het Hof af dat als uitgangspunt voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt nog wel dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht.
5.10. Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie naar het oordeel van het Hof gelet op het vorenstaande geen ruimte (zie HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.6). Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar wordt dus verworpen.
5.11. Aangezien de overschrijding van de termijn in de onderhavige zaak afgerond zes maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500.
5.12. De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van afgerond drie maanden toegerekend (een overschrijding tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 maart 2021 en de uitspraak op bezwaar van 27 december 2021) en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van afgerond drie maanden toegerekend (tussen de uitspraak op bezwaar van 27 december 2021 en de uitspraak van de Rechtbank van 31 augustus 2023). De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 250 (€ 500 x 3/6) aan belanghebbende en de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 250 (€ 500 x 3/6) aan belanghebbende.
Slotsom
5.13. Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof zal de Heffingsambtenaar en de Minister, ieder voor de helft, veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting à € 875 x 0,5 (zwaarte van de zaak)). Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Heffingsambtenaar en voor de helft voor rekening van de Minister (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1 en 3.14.2). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.2. Het Hof ziet aanleiding om bij de onderhavige uitspraak een richtsnoer op te nemen dat het Hof vanaf 1 augustus 2024, evenals de andere gerechtshoven, hanteert voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding. Het richtsnoer is omwille van leesbaarheid als bijlage bij deze uitspraak gevoegd en maakt daarvan onderdeel uit.
6.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Heffingsambtenaar en voor de helft voor rekening van de Minister.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissing over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 250;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 250;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437,50;
- draagt de Heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de helft, zijnde € 68, aan deze te vergoeden; en
- draagt de Minister op het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de helft, zijnde € 68, aan deze te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 14 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024
Aanleiding
De gerechtshoven zien aanleiding om het richtsnoer proceskostenvergoeding met name op het punt van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak (wegingsfactor C1) op enige punten te verduidelijken en/of te nuanceren en aan te passen aan de huidige stand van het recht.

1.Wegingsfactor C1 (gewicht van de zaak)

Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid [1] . De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener [2] . Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Dit richtsnoer kan daarom slechts als niet-bindende handreiking worden beschouwd. Een afwijking van het richtsnoer vergt geen specifieke motivering. De genoemde voorbeelden zijn indicatief, niet limitatief.
De vergoeding van (proces)kosten wordt per fase (bezwaar, beroep en hoger beroep) apart berekend; zowel het toe te kennen aantal punten voor de proceshandelingen als de zwaarte van de zaak kunnen per fase verschillend zijn. De zwaarte van de zaak geldt voor de gehele fase. Binnen één fase wordt dus niet gedifferentieerd, omdat een dergelijke differentiatie in de zwaarte van de zaak zich niet verdraagt met de door de besluitgever beoogde eenvoud. Er wordt dus in dezelfde fase geen verschillende wegingsfactor gehanteerd voor, bijvoorbeeld, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
Indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, toetst het hof de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak.
Opmerking verdient dat:
  • in geval van vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor C2) en bij bepaalde categorieën van zaken (vgl. artikel 30a Wet WOZ en artikel 19a Wet BPM 1992) naast de wegingsfactor een extra vermenigvuldigingsfactor dient te worden toegepast;
  • de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Daarbij past weliswaar een zekere terughoudendheid maar gelet op de toelichting bij het Bpb bestaat geen reden dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang;
  • voor vergoeding alleen die kosten in aanmerking komen die men redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij geldt de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Niet alleen moet de omvang van de kosten redelijk zijn, maar ook het maken van de kosten als zodanig – bijvoorbeeld door het inroepen van rechtsbijstand – moet redelijk zijn (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 154, en Kamerstukken I 1999/00, 27 024, nr. 3, blz. 10).
1.1.
Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Voor een zaak met een per saldo gemiddeld belang en een gemiddelde ingewikkeldheid, wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:
Zaken waar het om een materieelrechtelijk belastinggeschil gaat en waarbij ten minste één rechtsvraag van enig belang aan de orde is waarop het antwoord niet evident is.
Zaken waar het om een materieelrechtelijk belastinggeschil van een zekere complexiteit gaat waarbij de waardering van relevante feiten aan de orde is (zoals de vraag of er een onderneming is).
1.2.
Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
Voor een zaak met een zeer gering belang en met een zeer eenvoudig te beslechten geschil (de zaak behoeft slechts een geringe inspanning van de rechtsbijstandsverlener), zou als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,25 kunnen worden aangehouden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:
Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. Te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag of in de berekening van de (proces)kostenvergoeding (bijvoorbeeld toepassing van een onjuist tarief per punt, het abusievelijk niet of onjuist meetellen van een proceshandeling, van een toegekende vergoeding van een deskundigenrapport of het ten onrechte niet vermeerderen van de vergoeding voor een deskundigenrapport met BTW).
Bij kwesties die voor de rechtsbijstandsverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden meebrengen (zoals bij een gebruikersheffing waarbij de belanghebbende niet de gebruiker is).
Bij zeer eenvoudige vragen over nevenvorderingen of van formeelrechtelijke aard (zoals een evident geschil over een dwangsom of een zaak waarin een tijdig bezwaarschrift over het hoofd is gezien).
Indien het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of de rechtbank ten onrechte geen wettelijke rente heeft toegekend.
Bij een hoger beroep dat ongegrond is, maar waarvoor wel een proceskostenvergoeding wordt toegekend (bijvoorbeeld omdat een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend).
1.3.
Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
Voor een zaak met een gering belang en een eenvoudig geschil, zou als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 kunnen worden aangehouden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:
Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.
Bij vragen van formeelrechtelijke aard of over een nevenvordering met enige complexiteit (zoals een niet evidente zaak over de toekenning van een dwangsom, of over rente).
Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de (proces)kosten (behoudens bij een kennelijke misslag).
Parkeerbelastingzaken met een (voor parkeerbelastingzaken) gemiddeld belang en complexiteit.
Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard (een termijnoverschrijding blijkt verschoonbaar te zijn, of de beroepstermijn is later gaan lopen).
Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Gewicht zwaar (wegingsfactor 1,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 1,5 worden aangehouden:
Bij zaken die zich duidelijk onderscheiden qua belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden (zoals zaken waarover tegenstrijdige rechtsbankuitspraken zijn gedaan of proefprocedures).
Indien meerdere rechtsvragen aan de orde zijn of indien de waardering van een complex van feiten en omstandigheden aan de orde is en er een aanzienlijk belang is (zoals een complex geschil over zowel nationaal als internationaal recht).
1.5.
Gewicht zeer zwaar (wegingsfactor 2)
In uitzonderlijke gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 2 worden aangehouden. Daarbij kan gedacht worden aan zeer ingewikkelde vraagstukken met een groot belang waar verschillende rechtsvragen beantwoord moeten worden en het feitengeheel ook zeer complex is (zoals geschillen over bepaalde renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting).

2.Kosten van een deskundige

Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Indien het bezwaar, beroep of hoger beroep echter uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt waarop het deskundigenrapport betrekking heeft, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb).
Voor een deskundigenrapport in WOZ-zaken gelden de uitgangspunten voor de vergoeding volgens de Richtlijn per 1 juli 2018 (Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcrt. 2018, 28796). Is aannemelijk dat de kostenvergoeding volgens die Richtlijn disproportioneel is (hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn indien het rapport geautomatiseerd tot stand is gebracht) bestaat aanleiding uit te gaan van een geringere tijdsbesteding. In de Richtlijn is tevens vermeld dat de aanwezigheid van de taxateur ter zitting of bij het hoorgesprek wordt vergoed volgens dezelfde tarieven als die voor de taxatiewerkzaamheden. Daarbij geldt dat indien uitsluitend de taxateur die ook beroepsmatig rechtsbijstand verleent namens de belanghebbende op het hoorgesprek of ter zitting verschijnt, moet worden aangenomen dat deze dan als rechtsbijstandsverlener optreedt, in welk geval, wegens dat verschijnen, een vergoeding wordt toegekend wegens het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand als gemachtigde.
Voor een taxatiekaart in aanvulling op een eerder taxatierapport wordt geen afzonderlijke vergoeding toegekend.
Of een ingebracht (taxatie)rapport als een deskundigenrapport kan worden aangemerkt, is niet aan de hand van algemene richtsnoeren te beoordelen. Als ondergrens heeft te gelden dat het is opgesteld door een ter zake deskundige, dan wel onder diens verantwoordelijkheid, waarvan uit de medeondertekening van het rapport moet blijken. Er wordt niet de eis gesteld dat sprake moet zijn van een geregistreerd taxateur. Eisen aan vormgeving en omvang van het rapport zijn echter niet te stellen.

3.Verletkosten

Indien de gevraagde vergoeding voor verletkosten door de wederpartij niet wordt betwist, dient deze te worden toegekend, met inachtneming van het maximum uurtarief als bedoeld artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, Bpb.

4.Bijzondere omstandigheden

Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Artikel 2, lid 3, Bpb leent zich niet voor het geven van richtsnoeren.

Voetnoten

1.Toelichting bij het Bpb, Stb 1993, 763, blz. 8.
2.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.