Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Na de zitting ingediende stukken
17. Eiser heeft na sluiting van het onderzoek op 14, 15 en 20 april 2021 stukken ingediend. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
18. Eiser heeft op 2 april 2021 verzocht een camerateam mee te mogen nemen en geluidsopnamen te mogen maken. Dit verzoek is onder verwijzing naar artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en het Huisreglement van de rechtbank afgewezen. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat dit ten onrechte is onder verwijzing naar een passage in het boek Een nieuw sociaal contract van Pieter Omtzigt over de effectieve toegang tot de rechter. De rechtbank heeft daarin echter geen aanleiding gezien de behandeling te schorsen en alsnog aan het verzoek om openbaarheid van eiser tegemoet te komen.
19. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken na dagtekening van de naheffingsaanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Awr. Tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2016 (dagtekening 29 augustus 2019) heeft eiser op 18 september 2019 bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is dus tijdig ingediend en ontvankelijk.
20. Eiser heeft vervolgens op 30 september 2019 per e-mail bezwaar gemaakt tegen alle hier voorliggende naheffingsaanslagen. De bezwaartermijn voor de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 (beide met dagtekening 27 juni 2019) liep echter af op 8 augustus 2019. Voor deze naheffingsaanslagen is op zichzelf dus te laat bezwaar gemaakt.
21. In zijn brief van 22 juni 2019 aan het Ministerie van Financiën heeft eiser echter meegedeeld dat hij bezwaar maakt tegen alle huidige en toekomstige beschikkingen in dat kalenderjaar. Hoewel in die brief op zichzelf de omzetbelasting niet wordt genoemd, heeft verweerder daaruit terecht opgemaakt dat eiser ook bedoelde op te komen tegen onderhavige naheffingsaanslagen. Het betreft hier dus een bij het verkeerde bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift zodat ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden uitgegaan van de datum van ontvangst door het Ministerie van financiën, te weten 22 juni 2019. Nu de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 zijn gedagtekend 27 juni 2019, is dat bezwaar prematuur ingediend. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat over het algemeen naheffingsaanslagen eerder worden verzonden dan de dagtekening daarvan en dat eiser de naheffingsaanslagen vermoedelijk een week voor die dagtekening heeft ontvangen. Op grond van artikel 7:10 van de Awb blijft de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar wegens het te vroeg indienen daarvan daarom achterwege. De rechtbank acht ook het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen 2014-2015 en 2017-2018 ontvankelijk.
De op de zaken betrekking hebbende stukken
22. Eiser stelt dat verweerder het gehele dossier dat vanaf 2014 bij de belastingdienst over eiser en zijn B.V.’s is opgebouwd, dient te overleggen zowel wat betreft de belastingheffing als wat betreft de invordering. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, heeft hij volgens eiser de verplichting van artikel 8:42 van de Awb geschonden.
Anders dan eiser meent, zijn de stukken over de naheffingsaanslagen die in de vorige procedure zijn beoordeeld, geen op onderhavige zaken betrekking hebbende stukken. Het enkele feit dat in de vorige zaak ook is gesproken over het gebruik van het appartement voor belaste prestaties is daarvoor onvoldoende. Voor zover eiser bewijsstukken die hij daar heeft overgelegd ook relevant acht voor onderhavige zaken, ligt het op zijn weg die over te leggen. Eiser heeft dat in zijn nadere stukken van 2 april 2021 ook gedaan. Stukken die betrekking hebben op de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de invordering van de diverse belastingen, zijn evenmin stukken die betrekking hebben op onderhavige naheffingsaanslagen. Die stukken behoeven dan ook niet door verweerder te worden overgelegd. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er geen andere op deze zaken betrekking hebbende stukken zijn dan hij heeft overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding die verklaring in twijfel te trekken. Van schending van artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
23. Met dagtekening 18 oktober 2019 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek waarvoor hij twee mogelijkheden biedt: 22 oktober 2019 om 10.00 uur of
28 oktober 2019 om 10.00 uur. Eiser heeft hier niet op gereageerd waarop verweerder bij brief van 23 oktober 2019 het aanbod voor 28 oktober 2019 heeft herhaald en als alternatief 31 oktober 2019 om 15.00 uur heeft gegeven. Eiser heeft in reactie hierop meegedeeld dat wat hem betreft een hoorgesprek medio november zou kunnen plaatsvinden en verweerder verzocht daartoe contact op te nemen met mevrouw [C] . Op 5 november 2019 hebben verweerder en [C] afgesproken dat het hoorgesprek zal plaatsvinden op 15 november 2019 om 10:00 uur. Bij e-mail van 8 november 2019 deelt eiser mee hier niet mee akkoord te gaan onder meer omdat verweerder ook de uitspraaktermijn heeft verlengd. Verweerder heeft vervolgens per e-mail van 11 november 2019 meegedeeld geen aanleiding te zien een nieuwe afspraak te maken en dat hij vasthoudt aan het gesprek op 15 november 2019. Gezien het voorgaande is geen sprake van schending van de hoorplicht. Eiser is voldoende in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van zijn hoorrecht. Dat hij heeft besloten niet op het hoorgesprek van 15 november 2019 te verschijnen, dient voor zijn rekening en risico te blijven[3]. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de afspraak voor dit gesprek is gemaakt met [C] , degene die daartoe door eiser is aangewezen, en dat gesteld noch gebleken is dat eiser op 15 november 2019 verhinderd was.
24. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage leggen. Ingevolge het derde lid van dat artikel moet daar bij de uitnodiging van het hoorgesprek op worden gewezen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de stukken daadwerkelijk voorafgaand aan het geplande hoorgesprek ter inzage zijn gelegd. Nu echter de stukken van het geding in de beroepsfase alsnog, via de rechtbank, aan eiser zijn toegezonden is eiser door het achterwege laten van de inzage niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze schending van artikel
7:4 van de Awb voorbij.
Bevoegdheid tot naheffen/nieuw feit/vertrouwensbeginsel
25. Anders dan eiser meent, heeft de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2018 geen betrekking op de jaren 2015 tot en met 2018. Die uitspraak en de uitspraak van het gerechtshof van 25 januari 2019 bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Die procedures hadden uitsluitend betrekking op naheffingsaanslagen voor de jaren 2010 tot en met 2014. Dat er, zoals eiser stelt, op de zitting van de rechtbank en het gerechtshof bij de vorige procedure ook vragen zijn gesteld en opmerkingen zijn gemaakt over de gang van zaken na 2014, maakt dat niet anders. De rechtbank merkt daarbij op dat in april 2018 en in januari 2019 de naheffingsaanslagen die betrekking hebben op de jaren 2015 tot en met 2018 nog niet bestonden zodat reeds daarom de rechtbank en het gerechtshof zich daarover niet hebben kunnen en mogen uitlaten.
26. Eiser stelt dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel
16 van de Awr en dat om die reden de naheffingsaanslagen moeten komen te vervallen. Deze stelling berust op een misvatting. Artikel 16 van de Awr ziet op navorderingsaanslagen en niet op naheffingsaanslagen zoals hier aan de orde zijn. Deze naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op artikel 20 van de Awr dat niet de eis van een nieuw feit bevat. De rechtbank heeft het betoog van eiser over het ontbreken van een nieuw feit daarom opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
27. De vorige procedure had mede betrekking op het jaar 2014. Eiser heeft er op grond van de uitspraak van de rechtbank in die vorige procedure vanuit kunnen en mogen gaan dat op dat jaar niet zou worden teruggekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in de aanloop naar de vorige procedure aanvankelijk de herzieningsbelasting had nageheven over 2014 maar die correctie bij de daar voorliggende uitspraak op bezwaar heeft teruggenomen. Met de enkele verwijzing naar de vorige procedure die, zoals hiervoor reeds is overwogen uitsluitend betrekking had op de jaren 2010 tot en met 2014, heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat voor de jaren 2015 tot en met 2018 bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat herziening en naheffing achterwege zouden blijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus uitsluitend voor zover het de naheffing voor het jaar 2014 betreft.
Juistheid van de naheffingsaanslagen: herziening
28. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in samenhang met artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking wordt met betrekking tot onroerende zaken de aftrek van voorbelasting herzien in elk van de negen boekjaren volgend op het jaar waarin de ondernemer de onroerende zaak is gaan gebruiken. Vaststaat dat het appartement in 2009 door eiser in gebruik is genomen, zodat tot en met het jaar 2018 voor ieder jaar moet worden beoordeeld of het gebruik van het appartement aanleiding geeft tot correctie van wat in eerste instantie ter zake van de bouw aan omzetbelasting is afgetrokken.
29. Verweerder heeft zich, gezien de vorige uitspraak, op het standpunt kunnen en mogen stellen dat wanneer er niets is veranderd ten opzichte van de jaren tot en met 2014, er ook in onderhavige jaren geen sprake is van gebruik van het appartement ten behoeve van belaste prestaties. Het ligt onder die omstandigheden op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat het appartement na 2014 weer voor zijn belaste activiteiten is gebruikt. In zijn brief van 2 mei 2019 heeft verweerder meegedeeld er vanuit te gaan dat het appartement na 2009 niet meer voor belaste activiteiten werd gebruikt. Hij heeft eiser de gelegenheid gegeven zich hierover uit te laten. Eiser heeft daarop niet inhoudelijk gereageerd, maar slechts gesteld dat in de vorige procedure herziening heeft plaatsgevonden tot 2019. Uit wat is overwogen bij 25 volgt dat dit op een misvatting berust.
30. In bezwaar heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het appartement na 2014 voor belaste prestaties werd gebruikt. In beroep heeft eiser bij zijn nader stuk van 1 april 2021 in dit verband verwezen naar de volgende bij dat nader stuk gevoegde bescheiden:
- een overzicht van diverse omzetbelastingbetalingen voor verschillende fiscale nummers waaronder dat van eiser;
- bankafschriften van een ING-rekening ten name van “Erven De heer [D] ” waaruit betalingen aan de belastingdienst blijken;
- bankafschriften van een ABN-AMRO-rekening ten name van [B B.V.] waarop betalingen aan de belastingdienst zijn aangekruist;
- een overzicht van door hem ingediende aangiften omzetbelasting.
31. Aangezien die stukken echter niets zeggen over het feitelijke gebruik van het appartement door eiser, heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre het appartement is gebruikt voor de belaste activiteiten van eiser. De stelling dat ook [B B.V.] op het adres van het appartement is gevestigd, is daarvoor onvoldoende. Het vestigingsadres van een BV valt niet zonder meer samen met de plaats van de ondernemingsactiviteiten van die BV. Verder brengen eventuele activiteiten van de BV niet mee dat daarmee eiser het appartement voor belaste activiteiten heeft gebruikt. Eiser heeft overigens voor deze stelling geen bewijs overgelegd en ook niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan dat gebruik door [B B.V.] zou plaatsvinden. Dat sprake zou zijn van een fiscale eenheid tussen [B B.V.] en eisers onderneming is, tegenover de weerspreking door verweerder, evenmin aannemelijk gemaakt.
32. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht over de jaren 2015 tot en met 2018 de voorbelasting op de bouw heeft gecorrigeerd.
Overige correcties naheffingsaanslag voor het tijdvak 2016
33. Naast de correctie van de voorbelasting op de bouw heeft verweerder voor het jaar 2016 ook een bedrag van € 2.817 nageheven dat betrekking heeft op de bij rubriek 1e aangegeven omzet van € 13.418. Rubriek 1e ziet op: “Leveringen/diensten belast met 0 % of niet bij u belast”. Aangezien het hier een uitzondering betreft op de hoofdregel dat leveringen en diensten belast zijn met omzetbelasting, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij over deze omzet terecht geen omzetbelasting heeft voldaan. Eiser heeft daartoe in reactie op de vragen van verweerder niets overgelegd. De verklaring van eiser in zijn brief van 6 mei 2019 dat het hier gaat om een betaling die is verrekend met de openstaande aanslagen kan uitsluitend betrekking hebben op de ambtshalve vermindering vermeld bij 4. Het bij rubriek 1e vermelde bedrag betreft immers niet een te betalen bedrag maar slechts een omzetbedrag. Verweerder heeft dit bedrag dan ook terecht nageheven.
34. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd en overgelegd leidt niet tot een ander oordeel. De enkele opmerking van eiser in het nadere stuk van 17 april 2020 dat deze omzet met de suppletieaangifte van 2 september 2017 is gecorrigeerd naar nihil, is onvoldoende omdat hij daarmee niet inzichtelijk maakt waarom dit is gebeurd. Uit de aangifte voor het vierde kwartaal 2016 volgt immers dat eiser kennelijk meende voor dit bedrag omzet te hebben gerealiseerd. Eiser kan dan niet volstaan met het enkel verwijzen naar de suppletieaangifte waarin dit omzetbedrag geheel is verdwenen. Zoals hiervoor bij 33 is overwogen ziet de betaling van een bedrag van € 13.418 en de verrekening daarvan op de afhandeling van de ambtshalve teruggaaf vermeld bij 4. Ook dat biedt dus geen inzicht in de aard van het op de oorspronkelijke aangifte vermelde omzetbedrag.
35. In de brief van 27 oktober 2017 heeft verweerder eiser verzocht facturen over te leggen ter onderbouwing van de in de suppletieaangifte vermelde voorbelasting. Eiser heeft dergelijke stukken niet overgelegd, maar volstaan met een algemene omschrijving van de desbetreffende kostenposten tot een bedrag van € 934. In zijn brief van 6 mei 2019 heeft hij daar aan toegevoegd dat het ook om kosten gaat die betrekking hebben op [B B.V.] . Aldus heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij terecht aanspraak heeft gemaakt op aftrek van het bedrag van € 934. Verweerder heeft er verder in de brief van 10 mei 2019 terecht op gewezen dat de voorbelasting die betrekking heeft op de oprichting van [B B.V.] niet bij eiser voor aftrek in aanmerking komt. Voor het overige betreft het hier de naheffing van een bedrag dat volgens de suppletie over het jaar 2016 te weinig op aangiften is voldaan. Eiser heeft hiertegen slechts aangevoerd dat als gevolg van de Kleineondernemersregeling dit bedrag niet verschuldigd is. De door eiser verschuldigde belasting overschrijdt echter de voor het jaar 2016 geldende grens voor de Kleineondernemersregeling van € 1.883.
36. De rechtbank kan uitsluitend een oordeel geven over de aan haar voorgelegde naheffingsaanslagen. Voor klachten over de handelwijze van een individuele medewerker van verweerder kan eiser zich wenden tot de leiding van de belastingdienst of tot de nationale ombudsman. Indien eiser meent dat sprake is van onrechtmatig handelen door of namens verweerder, dient hij zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
37. Anders dan eiser kennelijk meent, kan het feit dat hij niet te spreken is over de handelwijze van verweerder, niet tot de conclusie leiden dat de naheffingsaanslagen zouden moeten worden vernietigd. De belastingplicht vloeit rechtstreeks voort uit de wet- en regelgeving en de handelwijze van verweerder heeft daar op zichzelf geen invloed op. Dat zou hooguit anders kunnen zijn indien sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheden door verweerder. Dat daarvan sprake is, is niet gebleken. Verweerder was zonder meer gerechtigd vragen te stellen over het gebruik van het appartement, de aftrek van voorbelasting en de suppletieaangifte in samenhang met de oorspronkelijke aangiften voor het jaar 2016. Ook met het opleggen van de naheffingsaanslagen is verweerder zijn bevoegdheden niet te buiten gegaan. Eiser heeft overigens evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van stalking dan wel het stelselmatig controleren en lastigvallen van eiser door verweerder respectievelijk door een bepaalde medewerker van verweerder of dat die medewerker zich bij zijn beslissingen heeft laten leiden door persoonlijke motieven.
38. Gezien het voorgaande, is het beroep tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2014-2015 gegrond en zijn de overige beroepen ongegrond.
39. Eiser stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn reeds in 2016 is overschreden. De redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar tussen de datum van ontvangst van een bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank daarover, waarbij aan de bezwaarfase een half jaar en aan de beroepsfase anderhalf jaar toekomt.[4] Het oudste bezwaarschrift in deze zaken is van 18 september 2019. Deze uitspraak van de rechtbank heeft als dagtekening 26 mei 2021. Dat is binnen twee jaar na binnenkomst van het oudste bezwaarschrift, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
40. Eiser heeft met een beroep op artikel 8:88 Awb verzocht verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding van € 24.999. Ingevolge artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8:4 van de Awb alleen van toepassing op besluiten van de belastingdienst ter uitvoering van de Wet op de vennootschapsbelasting. Voor besluiten op de voet van de Wet OB blijft artikel 8:73 van de Awb van toepassing. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook opgevat als een beroep op artikel 8:73 van de Awb. Nu de beroepen ongegrond zijn voor zover zij betrekking hebben op de jaren 2015 tot en met 2016, is voor die jaren in ieder geval geen sprake van een onrechtmatigheid op grond waarvan schade vergoed zou moeten worden. Eiser, op wie in deze de bewijslast rust[5], heeft met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem gestelde schade heeft geleden als gevolg van de naheffingsaanslag voor het jaar 2014.
41. Eiser heeft verzocht om vergoeding van verletkosten. Eiser heeft daarvan geen specificatie overgelegd zodat de rechtbank uitgaat van het laagste tarief zoals dit volgt uit artikel 2, eerste lid, onderdeel d van het Besluit proceskosten bestuursrecht[6] te weten € 7. Uitgaande van een tijdsbeslag van 4 uur voor de zitting en de reistijd die met het bijwonen van de zitting gemoeid is, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 28.