ECLI:NL:GHDHA:2023:2083

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
BK-21/00563 t/m BK-21/00565
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en herziening voorbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018 zijn opgelegd. De Inspecteur heeft de omzetbelasting over deze jaren herzien, wat leidde tot naheffingsaanslagen. Belanghebbende heeft in eerdere procedures al een deel van de naheffingsaanslagen betwist, met name met betrekking tot het jaar 2014. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 mei 2021 geoordeeld dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2015 tot en met 2018 terecht zijn opgelegd, maar heeft de naheffingsaanslag voor 2014 vernietigd op basis van het vertrouwensbeginsel. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het Hof concludeert dat de Inspecteur terecht de voorbelasting heeft herzien en dat belanghebbende niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat er geen naheffingsaanslagen meer zouden volgen. Het Hof heeft de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 verminderd met een bedrag van € 2.817, omdat de Inspecteur ten onrechte omzetbelasting had nageheven over een aangegeven omzet van € 13.418. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de afhandeling van de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 215, en het griffierecht van € 270 moet door de Inspecteur aan belanghebbende worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00563 tot en met BK-21/00565

Uitspraak van 19 oktober 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 mei 2021, nummers SGR 20/280, SGR 20/288 en SGR 20/289.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd over de volgende tijdvakken (de naheffingsaanslagen):
- 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 (tijdvak 2014-2015);
- 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (tijdvak 2016);
- 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018 (tijdvak 2017-2018).
Verder heeft de Inspecteur bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht over de nageheven omzetbelasting (de rentebeschikkingen).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 november 2019 de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 20/288 en SGR 20/289 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/280 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag over het tijdvak 2014-2015;
- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2014-2015 tot € 3.352, vermindert de rentebeschikking over het tijdvak 2014-2015 tot € 473 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 28;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij separaat geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 6 februari 2022 een pleitnota ingediend.
1.5.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende op 17 februari 2022 ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft op de zitting een verzoek tot wraking van de raadsheren gedaan.
1.6.
De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek tot wraking ter zitting van 16 maart 2022 behandeld. Bij uitspraak van 30 maart 2022 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen.
1.7.
Op 6 januari 2023 heeft belanghebbende een e-mailbericht naar de griffie van het Hof verzonden, welk bericht tevens is verzonden naar de rijksrecherche, het Openbaar Ministerie, de korpschef van de politie Rotterdam en de president van de Rechtbank Den Haag. Daarbij heeft belanghebbende een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.8.
Bij e-mailbericht van 11 januari 2023 heeft belanghebbende het eerder op 6 januari 2023 toegezonden stuk alsmede twee andere bijlagen naar het Hof, ter attentie van de president, gestuurd en daarbij vermeld dat hij deze stukken ook naar de geheimhoudingskamer van het Hof zal zenden.
1.9.
Op 12 januari 2023 heeft het Hof twee enveloppen met stukken ontvangen, met op één enveloppe de vermelding “8:29 Awb”. De andere enveloppe bevat stukken gericht aan de president van het Hof. Ook voor deze stukken is een beroep gedaan op artikel 8:29 Awb. Beide enveloppen met stukken zijn mitsdien doorgeleid naar de geheimhoudingskamer. De stukken betreffen een strafrechtelijke aangifte van belanghebbende en een brief gericht aan de president van het Hof.
1.10.
De geheimhoudingskamer heeft geen aanleiding gezien de zaak mondeling te behandelen en heeft uitspraak gedaan op basis van de stukken. De beslissing van de geheimhoudingskamer luidt:
“De geheimhoudingskamer:
- verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
- bepaalt dat de griffier de stukken ten aanzien waarvan een beroep op geheimhouding is gedaan, binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan belanghebbende retourneert;
- verwijst de zaak voor de verdere behandeling van het geschil naar de meervoudige kamer van het Hof; en
- bepaalt dat een afschrift van deze tussenuitspraak wordt verzonden naar belanghebbende en de Inspecteur.”
1.11.
Belanghebbende heeft op 2 augustus 2023, 28 augustus 2023, 6 september 2023 en op 7 september 2023 nadere stukken ingediend.
1.12.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 september 2023. Partijen zijn verschenen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur een pleitnota ingediend. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in maart 2008 een nieuwbouwappartement (het appartement) gekocht dat omstreeks 8 oktober 2009 is opgeleverd. Belanghebbende heeft het appartement tot zijn ondernemingsvermogen gerekend en de omzetbelasting die aan hem in 2008 en 2009 ter zake van de bouw in rekening is gebracht in zijn aangiften teruggevraagd. Dit betreft een bedrag van € 33.529,41.
2.2.
In een “toelichting op de voorgenomen uitspraak op bezwaaren” van 19 oktober 2016 is onder meer vermeld:

[adres] te [woonplaats]
Bij het boekenonderzoek hebt u aan de controlemedewerker verklaard dat u het appartement aan de [adres] te [woonplaats] in het jaar 2010 voor het eerst in gebruik hebt genomen. In ons gesprek van 20 april 2016 hebt u ook geen commentaar gegeven op mijn opmerking dat het appartement in 2010 aan particulieren is verhuurd en dat sprake is van een vrijgestelde prestatie. In het gesprek van 7 september 2016 hebt u mij verklaard dat het appartement nog in 2009 voor uzelf (uw eenmanszaak) in gebruik is genomen. In de periode van de economische crisis hebt u het appartement aan particulieren verhuurd, maar dat u altijd de intentie had om het appartement voor belaste activiteiten te gebruiken. Deze verklaring hebt u niet met reële en objectieve gegevens ondersteund. U hebt mij alleen het naamboordje van het appartement laten zien. Volgens het gemeentelijke register was uw eenmanszaak nooit op dit adres ingeschreven. Volgens dit register bent u in de periode van 16 november 1999 tot en met 25 januari 2005 in Nederland ingeschreven geweest en daarna pas vanaf 27 september 2011. Naar mijn mening hebt u in de periode 25 januari 2005 tot en met 27 september 2011 in [buitenland] gewoond. In het jaar 2010 waren in het appartement enkele particulieren ingeschreven. Het feit dat u uw verklaring niet met reële en objectieve gegevens hebt ondersteund en het feit dat u in het laatste aangiftetijdvak van het jaar 2009 de herziening voor het appartement niet hebt aangegeven leidt ertoe dat ik van mening ben dat de eerste in gebruik name in het jaar 2010 voor vrijgestelde prestaties (vrijgestelde verhuur aan particulieren) heeft plaatsgevonden.

Conclusie

Als blijkt dat de aftrek van voorbelasting op grond van het eerste gebruik van het onroerend goed afwijkt van de aftrek waartoe de ondernemer gerechtigd is op basis van de bestemming, dan wordt de ondernemer de teveel in aftrek gebrachte omzetbelasting verschuldigd. De ondernemer moet deze verschuldigde omzetbelasting via zijn aangifte voldoen in het belastingtijdvak waarin hij het goed voor het eerst gaat gebruiken. In uw geval bent u de belasting verschuldigd geworden in het tijdvak van het jaar 2010 waarin het appartement voor de eerste keer in gebruik is genomen. Volgens uw verklaring hebt u het appartement bestemd voor belaste handelingen. In het jaar 2010 is het daadwerkelijk gebruik van uw bestemming afgeweken. Op dit moment speelt de bestemming (intentie) geen rol meer, maar het daadwerkelijk gebruik van het appartement.
In dit geval is de totale in aftrek gebrachte voorbelasting met betrekking op de kosten van de aanschaf van het appartement terecht nageheven in de aanslag met
aanslagnummer [aanslagnummer]. Ik ben voornemens het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag af te wijzen.
Nu de voorbelasting op het appartement over het jaar 2010 volledig gecorrigeerd zal worden, is er geen sprake van verschuldigde omzetbelasting inzake een herziening in het jaar 2010 en de jaren daarna.
Omdat de corrigeerde voorbelasting over het jaar 2010 nog niet onherroepelijk vaststaat ben ik voornemens mij het recht te behouden om de verschuldigde omzetbelasting inzake de herziening alsnog na te heffen indien de volledig gecorrigeerde voorbelasting over het appartement over het jaar 2010, geheel of gedeeltelijk zal komen te vervallen. De herziening omzetbelasting zal dan conform de wettelijke bepalingen verschuldigd worden.”
2.3.
In een e-mail van de Inspecteur aan belanghebbende van 5 december 2016, betreffende het “hoorgesprek 30 november 2016”, is onder meer vermeld:
“Mijn collega (…) heeft afgelopen woensdag 30 november 2016 met u telefonisch gesproken.
Hij heeft u het volgende medegedeeld:
Aangaande de aftrek van de woning € 33.530:
- Aannemend dat de woning vanaf 2015 leeg is en is in 2015 bestemd voor de verhuur kort verblijf/short stay verhuur (belaste prestatie) en u daarover contact heeft opgenomen met een makelaar. Dus uit de feiten en de omstandigheden blijkt dat de woning vanaf het jaar 2015 is bestemd voor belast gebruik.
Gevolg is dat de Belastingdienst de herziening van 1/10 deel (€ 3.350) over 2015 en 2016 zal verlenen. Per saldo zal ik de naheffingsaanslag over het jaar 2010 met aanslagnummer [aanslagnummer] van € 30.168 m.b.t de btw aftrek van de woning tot € 23.468 verminderen.
U heeft voorts de mogelijkheid bij ongewijzigd gebruik van het pand om eind van het jaar 2017 en 2018 een apart verzoek om teruggaaf daarover (herziening) in te dienen.
(…)”
2.4.1.
Tot de stukken van het geding behoren twee brieven van [A] , werkzaam bij [makelaarskantoor] , gericht aan [naam eenmanszaak] , de eenmanszaak van belanghebbende, gedateerd op respectievelijk 1 augustus 2016 en 15 december 2016. De brief van 1 augustus 2016 vermeldt onder meer:
“Hierbij verklaar ik dat u mij en mijn opeenvolgende werkgevers vanaf 2009 opdracht heeft verstrekt het bedrijfspand aan de [adres] zakelijk en belast te verhuren.
Wij hebben daartoe meerdere malen contracten aangeboden in de zakelijke markt in [woonplaats] en omgeving ten behoeve van vertegenwoordigers van buitenlandse (haven) bedrijven in Nederland en [woonplaats] , expats van multinationals en small business office gebruikers.
Het zakelijke en voorgenomen gebruik van dit pand had voor u de hoogste prioriteit om leegstand te voorkomen.”
2.4.2.
De brief van 15 december 2016 vermeldt onder meer:
“Wij danken u voor de opdracht om als makelaar voor u vanaf 2017 exclusief te zijn uitgekozen uw bedrijfspand op uw verzoek de komende drie jaar in verhuur te nemen. Wij beschouwen deze opdrachtbevestiging als een raamovereenkomst.
Wij zullen hierbij zo zorgvuldig mogelijk rekening houden met de belangen van alle betrokken partijen.
De voorwaarden die u aangaf, indien u om verhuur van het pand verzoekt, is dat wij een huurder vinden met als oogmerk het pand belast te verhuren of als er verhuur plaatsvindt dat dit plaatsgrijpt onder voorwaarden van short stay verblijf en om leegstand te voorkomen. Van een ander soort gebruik m.b.t. verhuur kan geen sprake zijn.”
2.5.
De Inspecteur heeft de voorbelasting op de bouw die kon worden toegerekend aan de jaren 2010 tot en met 2014 herzien op de voet van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Uitvoeringsbeschikking) en nageheven. Daarnaast heeft de Inspecteur voor het jaar 2010 een naheffingsaanslag opgelegd voor het totale bedrag van de voorbelasting op de bouw. Over deze naheffingsaanslagen heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 26 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9404) als volgt overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“2. Eiser heeft in maart 2008 een nieuwbouw (woon)appartement gekocht op het adres [adres] te [wijk] , [woonplaats] (het pand). (…)
Eiser heeft het pand van 18 maart 2010 tot en met 24 februari 2015 als woning aan particulieren vrij van omzetbelasting verhuurd.
(…)
13. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser het pand in 2009 voor het eerst - zakelijk -in gebruik heeft genomen. Niet alleen staat vast dat eiser ook in dat jaar een onderneming uitoefende, maar uit de verklaring van (…) volgt dat hij als ambtenaar van de [gemeente] met eiser in ieder geval één keer in dat jaar een zakelijke bespreking in het pand heeft gehad. Gelet hierop heeft verweerder de correctie van de gehele in aftrek gebrachte voorbelasting terzake van de aankoop van het pand, ten onrechte in het tijdvak 2010 aangebracht.
14. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het pand in de door verweerder onderzochte jaren na 2009 nog voor belaste prestaties is gebruikt. Daarvan uitgaande kan de correctie van de voorbelasting voor het tijdvak 2010 op grond van art. 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking niet meer bedragen dan een tiende gedeelte van de voorbelasting. Gelet hierop dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 3.352.”
2.6.
De Inspecteur heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 25 januari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3956) heeft het Hof onder meer overwogen:
“In hoger beroep houdt partijen uitsluitend - ter zitting hebben zij dat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beaamd - het antwoord op de vraag verdeeld of de correctie van de [buitenlandse] omzetbelasting van in totaal € 6.550 aangaande het tijdvak van 2012 tot en met 2014 terecht is. In incidenteel hoger beroep heeft belanghebbende zich voornamelijk gekant tegen de hoogte van de boete en de hoogte van de belastingrente. Ook voert belanghebbende een bedrag op ter vermindering van de over 2012 tot en met 2014 nageheven omzetbelasting in verband met aftrekbare omzetbelasting over advocaatkosten.”
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften omzetbelasting voor het jaar 2016 geen omzetbelasting in aftrek gebracht en in totaal een bedrag van € 13.779 voldaan. Dit bedrag bestond voor € 13.418 uit zogenoemde verlegde omzetbelasting. In de aangifte voor het vierde kwartaal heeft belanghebbende ook een bedrag van € 13.418 vermeld bij rubriek 1e van de aangifte (leveringen/diensten belast met 0 % of niet bij u belast). Bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2017 heeft de Inspecteur voor het vierde kwartaal van 2016 ambtshalve een teruggaaf verleend van € 13.418.
2.8.
Belanghebbende heeft op 2 september 2017 een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend voor het jaar 2016 (de suppletieaangifte) waarin hij verzoekt om een teruggaaf van € 3.969. Dit bedrag is samengesteld uit een te betalen bedrag van € 315 en een bedrag aan aftrekbare omzetbelasting van € 4.284. Op de suppletieaangifte staat bij rubriek 1e niets ingevuld.
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 27 oktober 2017 belanghebbende onder meer verzocht uitleg te geven over het bedrag van de aftrekbare omzetbelasting in de suppletieaangifte en om overlegging van kopieën van inkomende facturen met de hoogste bedragen aan voorbelasting. In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 1 november 2017 verklaard dat het bedrag van € 4.284 voor € 3.350 bestaat uit herziening op het appartement en voor het overige (€ 934) ziet op autokosten, kosten communicatie en postbuskosten. De behandeling van deze suppletie is vervolgens aangehouden in verband met de hiervoor aangehaalde procedure.
2.10.
Bij brief van 2 mei 2019 heeft de Inspecteur over de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018 het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
“(…) Uit mijn gegevens is gebleken dat het pand van 18 maart 2010 tot en met 24 februari 2015 als woning aan particulieren vrij van omzetbelasting is verhuurd. In de uitspraak van de rechter is aangegeven dat u na de jaren 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pand voor belaste prestaties is gebruikt (r.o.14).
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting wordt met betrekking tot onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen de aftrek herzien in elk van de negen boekjaren, volgend op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken. (…)
Op basis van bovengenoemde ben ik voornemens om over de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018 naheffingsaanslagen omzetbelasting op te leggen. (…)
Ik verzoek u binnen drie weken na dagtekening van deze brief te reageren op bovenstaande.”
2.11.
Bij brief van 2 mei 2019 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de suppletieaangifte onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“In uw brief van 1 november 2017 hebt u aangegeven dat op basis van de Leegstandjurisprudentie en bepaalde afspraken met een collega de herziening van het bedrijfspand dient plaats te vinden per ultimo 2016 voor een bedrag van € 3.350.
(…)
Wat mij echter is opgevallen is dat u het bedrag van € 3.350 in het bedrag van de voorbelasting hebt verwerkt. Dit is onjuist. Gezien bovenstaande regelgeving dient de herziening in rubriek 1d van de aangifte als verschuldigde omzetbelasting aangegeven te worden. Ik zal daarom de suppletie aangifte gaan corrigeren. De verschuldigdheid 2016 zal in totaal € 3.667 (€ 315 + € 3.352) bedragen.
In het vierde kwartaal 2016 van de aangifte omzetbelasting hebt u bij rubriek 1e een bedrag van € 13.418 aangegeven. Kunt u mij hier wat meer uitleg over geven (is hier sprake van vrijgestelde of verlegde omzet). Daarnaast ontvang ik graag de bijbehorende facturen.”
2.12.
In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 6 mei 2019 het volgende meegedeeld:
“In de bezwaar fase van de procedure heeft gehele herziening plaatsgevonden tot 2019.
(…) Voor en door het Hof werd op 11 januari 2019 nadrukkelijk opgetekend dat de belastingdienst niet in hoger beroep is gegaan m.b.t. de herziening. De beslissing van de Rechtbank om de gehele herziening te verminderen is daarmee onherroepelijk geworden.
De betaalde omzetbelasting van 315 euro in 2016 valt onder de kleine ondernemersregeling. Een betaling van 13.418 is met de suppletie genotificeerd en verrekend met de openstaande aanslagen.
De voorbelasting van 934 euro in 2016 zijn kosten, (…) die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan toekomstige belastbare handelingen in 2017 en de oprichting van [B B.V.] , gevestigd in het bedrijfspand, in het vierde kwartaal van 2016 die in de jaren hierna ook belastbare handelingen verricht. (…)
Ik zie de betreffende bedragen betaalde omzetbelasting en vooraftrek over 2016 ad 1.249 euro (315 + 934) binnen tien werkdagen tegemoet omdat mijn verzoek al lang loopt.”
2.13.
De Inspecteur heeft bij brief van 10 mei 2019 voor de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 meegedeeld dat belanghebbende binnen enkele weken de naheffingsaanslagen tegemoet kan zien. Over het tijdvak 2016 staat in deze brief het volgende:
“(…) Nu u over het jaar 2016 de herziening dient aan te geven valt u niet meer onder de voorwaarden om de kleine ondernemersregeling toe te kunnen passen.
Met betrekking tot de voorbelasting van € 934 (…).
Ik ben van mening dat u niet heeft aangetoond dat deze kosten zien op belaste prestaties, mede gezien het feit dat u niet heeft geantwoord op mijn vraag of het bedrag van € 13.418 ziet op vrijgestelde of verlegde omzet. Mocht u geen duidelijkheid verschaffen dan zal ik de voorbelasting niet accepteren. Daarnaast wil ik u erop attenderen dat de oprichtingskosten die u heeft gemaakt voor de oprichting van [B B.V.] niet voor aftrek in aanmerking komen bij de eenmanszaak.
Ik zie graag uw reactie met betrekking tot jaar 2016 tegemoet.”
2.14.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 mei 2019 meegedeeld dat hij alle communicatie met de Inspecteur staakt, omdat naar zijn mening sprake is van ‘fiscale stalking’ door de Belastingdienst. In reactie hierop heeft de Inspecteur bij brief van 21 juni 2019 meegedeeld geen aanleiding te zien het dossier over te dragen aan een andere behandelaar en belanghebbende verzocht alsnog inhoudelijk te reageren op de brief van 2 mei 2019 inzake het tijdvak 2016.
2.15.
Bij brief van 22 juli 2019 heeft de Inspecteur meegedeeld dat, wanneer hij geen reactie krijgt, hij voor het tijdvak 2016 een naheffingsaanslag zal opleggen van € 6.484. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
- € 315 verschuldigd over het jaar 2016 volgens de suppletieaangifte;
- € 3.352 herziening van de voorbelasting op de bouw;
- € 2.817 belasting 21% over de bij rubriek 1e aangegeven omzet van € 13.418.
2.16.
Met dagtekening 27 juni 2019 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 opgelegd waarbij voor ieder jaar een bedrag van € 3.352 aan herziening van de voorbelasting op de bouw wordt nageheven. Met dagtekening 29 augustus 2019 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag over het tijdvak 2016 opgelegd.
2.17.1.
In een e-mail van 5 november 2019 van de Inspecteur aan belanghebbende is onder meer vermeld:
“Op uw verzoek heb ik vanmorgen telefonisch contact opgenomen met mevrouw [C] om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. We hebben afgesproken dat dit hoorgesprek plaats zal vinden op a.s. vrijdag 15 november 2019 om 10.00 uur op het kantoor van de Belastingdienst.
(…)
Tot slot hebt u verzocht om "uw dossier" voor het hoorgesprek toe te zenden. Aan dit verzoek kom ik niet tegemoet. Wel zullen wij de op de zaak betrekking hebbende stukken tijdens het hoorgesprek beschikbaar hebben.”
2.17.2.
In een e-mail van 10 november 2019 van mevrouw [C] aan de Inspecteur is onder meer vermeld:
“Graag maak ik uiterlijk aanstaande maandag een nieuwe afspraak met u voor de hoorzitting vanaf 17 December 2019.
Hiermee komt de afspraak van aanstaande vrijdag te vervallen.
Daarnaast maak ik graag een afspraak met u voor het inzien van het gehele dossier, uiterlijk 5 werkdagen voor de nieuwe datum van de hoorzitting.”
2.17.3.
In zijn e-mail van 11 november 2019 aan mevrouw [C] , en een cc aan belanghebbende, geeft de Inspecteur te kennen geen redenen te zien voor het maken van een nieuwe afspraak voor het hoorgesprek.
2.17.4.
In een e-mail van 15 november 2019 van mevrouw [C] aan de Inspecteur is onder meer vermeld:
“Hierbij bevestig ik nogmaals dat de afspraak hedenmorgen om 10 uur niet door gaat. Ik verwijs u naar de vovo [
Hof:voorlopige voorziening], welke eerder deze week ingediend is.”
2.18.
In een brief van de ontvanger aan belanghebbende van 18 maart 2021 is onder meer vermeld:
“Op 4 maart 2021 ontving ik uw brief van 2 maart 2021 waarin u vraagt de ontvangst van de door u gedane betaling van € 13.418 van 19 december 2016 te bevestigen. In antwoord hierop informeer ik u als volgt.

Betaling € 13.418

Ik bevestig hierbij dat bovengenoemde betaling op 20 december 2016 bij ons is binnengekomen en het bedrag is verwerkt en afgeboekt op het bij de betaling aangegeven betalingskenmerk, t.w. de aangifte omzetbelasting 4e kwartaal 2016 met nummer (…) t.n.v. [belanghebbende].
Vanwege de samenhang informeer ik u in aanvulling hierop over het volgende.

Vermindering en verrekening € 13.418

Bij brief van 10 maart 2017 hebt u verzocht om de aangifte omzetbelasting over het 4e kwartaal 2016 te reduceren naar nihil. Als gevolg hiervan heeft de inspecteur met dagtekening 22 april 2017 en met beschikkingsnummer (…) een ambtshalve vermindering ten bedrage € 13.418 verleend. Dit bedrag is vervolgens op 13 juni 2017 door de ontvanger verrekend met de te betalen aanslag omzetbelasting over 2010 met nummer (…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Na de zitting ingediende stukken
17. Eiser heeft na sluiting van het onderzoek op 14, 15 en 20 april 2021 stukken ingediend. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Verzoek openbaarheid
18. Eiser heeft op 2 april 2021 verzocht een camerateam mee te mogen nemen en geluidsopnamen te mogen maken. Dit verzoek is onder verwijzing naar artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en het Huisreglement van de rechtbank afgewezen. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat dit ten onrechte is onder verwijzing naar een passage in het boek Een nieuw sociaal contract van Pieter Omtzigt over de effectieve toegang tot de rechter. De rechtbank heeft daarin echter geen aanleiding gezien de behandeling te schorsen en alsnog aan het verzoek om openbaarheid van eiser tegemoet te komen.
Ontvankelijkheid bezwaar
19. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken na dagtekening van de naheffingsaanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Awr. Tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2016 (dagtekening 29 augustus 2019) heeft eiser op 18 september 2019 bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is dus tijdig ingediend en ontvankelijk.
20. Eiser heeft vervolgens op 30 september 2019 per e-mail bezwaar gemaakt tegen alle hier voorliggende naheffingsaanslagen. De bezwaartermijn voor de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 (beide met dagtekening 27 juni 2019) liep echter af op 8 augustus 2019. Voor deze naheffingsaanslagen is op zichzelf dus te laat bezwaar gemaakt.
21. In zijn brief van 22 juni 2019 aan het Ministerie van Financiën heeft eiser echter meegedeeld dat hij bezwaar maakt tegen alle huidige en toekomstige beschikkingen in dat kalenderjaar. Hoewel in die brief op zichzelf de omzetbelasting niet wordt genoemd, heeft verweerder daaruit terecht opgemaakt dat eiser ook bedoelde op te komen tegen onderhavige naheffingsaanslagen. Het betreft hier dus een bij het verkeerde bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift zodat ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden uitgegaan van de datum van ontvangst door het Ministerie van financiën, te weten 22 juni 2019. Nu de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 zijn gedagtekend 27 juni 2019, is dat bezwaar prematuur ingediend. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat over het algemeen naheffingsaanslagen eerder worden verzonden dan de dagtekening daarvan en dat eiser de naheffingsaanslagen vermoedelijk een week voor die dagtekening heeft ontvangen. Op grond van artikel 7:10 van de Awb blijft de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar wegens het te vroeg indienen daarvan daarom achterwege. De rechtbank acht ook het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen 2014-2015 en 2017-2018 ontvankelijk.
De op de zaken betrekking hebbende stukken
22. Eiser stelt dat verweerder het gehele dossier dat vanaf 2014 bij de belastingdienst over eiser en zijn B.V.’s is opgebouwd, dient te overleggen zowel wat betreft de belastingheffing als wat betreft de invordering. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, heeft hij volgens eiser de verplichting van artikel 8:42 van de Awb geschonden.
Anders dan eiser meent, zijn de stukken over de naheffingsaanslagen die in de vorige procedure zijn beoordeeld, geen op onderhavige zaken betrekking hebbende stukken. Het enkele feit dat in de vorige zaak ook is gesproken over het gebruik van het appartement voor belaste prestaties is daarvoor onvoldoende. Voor zover eiser bewijsstukken die hij daar heeft overgelegd ook relevant acht voor onderhavige zaken, ligt het op zijn weg die over te leggen. Eiser heeft dat in zijn nadere stukken van 2 april 2021 ook gedaan. Stukken die betrekking hebben op de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de invordering van de diverse belastingen, zijn evenmin stukken die betrekking hebben op onderhavige naheffingsaanslagen. Die stukken behoeven dan ook niet door verweerder te worden overgelegd. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er geen andere op deze zaken betrekking hebbende stukken zijn dan hij heeft overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding die verklaring in twijfel te trekken. Van schending van artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
Schending hoorrecht
23. Met dagtekening 18 oktober 2019 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek waarvoor hij twee mogelijkheden biedt: 22 oktober 2019 om 10.00 uur of
28 oktober 2019 om 10.00 uur. Eiser heeft hier niet op gereageerd waarop verweerder bij brief van 23 oktober 2019 het aanbod voor 28 oktober 2019 heeft herhaald en als alternatief 31 oktober 2019 om 15.00 uur heeft gegeven. Eiser heeft in reactie hierop meegedeeld dat wat hem betreft een hoorgesprek medio november zou kunnen plaatsvinden en verweerder verzocht daartoe contact op te nemen met mevrouw [C] . Op 5 november 2019 hebben verweerder en [C] afgesproken dat het hoorgesprek zal plaatsvinden op 15 november 2019 om 10:00 uur. Bij e-mail van 8 november 2019 deelt eiser mee hier niet mee akkoord te gaan onder meer omdat verweerder ook de uitspraaktermijn heeft verlengd. Verweerder heeft vervolgens per e-mail van 11 november 2019 meegedeeld geen aanleiding te zien een nieuwe afspraak te maken en dat hij vasthoudt aan het gesprek op 15 november 2019. Gezien het voorgaande is geen sprake van schending van de hoorplicht. Eiser is voldoende in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van zijn hoorrecht. Dat hij heeft besloten niet op het hoorgesprek van 15 november 2019 te verschijnen, dient voor zijn rekening en risico te blijven[3]. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de afspraak voor dit gesprek is gemaakt met [C] , degene die daartoe door eiser is aangewezen, en dat gesteld noch gebleken is dat eiser op 15 november 2019 verhinderd was.
Schending inzagerecht
24. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage leggen. Ingevolge het derde lid van dat artikel moet daar bij de uitnodiging van het hoorgesprek op worden gewezen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de stukken daadwerkelijk voorafgaand aan het geplande hoorgesprek ter inzage zijn gelegd. Nu echter de stukken van het geding in de beroepsfase alsnog, via de rechtbank, aan eiser zijn toegezonden is eiser door het achterwege laten van de inzage niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze schending van artikel
7:4 van de Awb voorbij.
Bevoegdheid tot naheffen/nieuw feit/vertrouwensbeginsel
25. Anders dan eiser meent, heeft de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2018 geen betrekking op de jaren 2015 tot en met 2018. Die uitspraak en de uitspraak van het gerechtshof van 25 januari 2019 bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Die procedures hadden uitsluitend betrekking op naheffingsaanslagen voor de jaren 2010 tot en met 2014. Dat er, zoals eiser stelt, op de zitting van de rechtbank en het gerechtshof bij de vorige procedure ook vragen zijn gesteld en opmerkingen zijn gemaakt over de gang van zaken na 2014, maakt dat niet anders. De rechtbank merkt daarbij op dat in april 2018 en in januari 2019 de naheffingsaanslagen die betrekking hebben op de jaren 2015 tot en met 2018 nog niet bestonden zodat reeds daarom de rechtbank en het gerechtshof zich daarover niet hebben kunnen en mogen uitlaten.
26. Eiser stelt dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel
16 van de Awr en dat om die reden de naheffingsaanslagen moeten komen te vervallen. Deze stelling berust op een misvatting. Artikel 16 van de Awr ziet op navorderingsaanslagen en niet op naheffingsaanslagen zoals hier aan de orde zijn. Deze naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op artikel 20 van de Awr dat niet de eis van een nieuw feit bevat. De rechtbank heeft het betoog van eiser over het ontbreken van een nieuw feit daarom opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
27. De vorige procedure had mede betrekking op het jaar 2014. Eiser heeft er op grond van de uitspraak van de rechtbank in die vorige procedure vanuit kunnen en mogen gaan dat op dat jaar niet zou worden teruggekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in de aanloop naar de vorige procedure aanvankelijk de herzieningsbelasting had nageheven over 2014 maar die correctie bij de daar voorliggende uitspraak op bezwaar heeft teruggenomen. Met de enkele verwijzing naar de vorige procedure die, zoals hiervoor reeds is overwogen uitsluitend betrekking had op de jaren 2010 tot en met 2014, heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat voor de jaren 2015 tot en met 2018 bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat herziening en naheffing achterwege zouden blijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus uitsluitend voor zover het de naheffing voor het jaar 2014 betreft.
Juistheid van de naheffingsaanslagen: herziening
28. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in samenhang met artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking wordt met betrekking tot onroerende zaken de aftrek van voorbelasting herzien in elk van de negen boekjaren volgend op het jaar waarin de ondernemer de onroerende zaak is gaan gebruiken. Vaststaat dat het appartement in 2009 door eiser in gebruik is genomen, zodat tot en met het jaar 2018 voor ieder jaar moet worden beoordeeld of het gebruik van het appartement aanleiding geeft tot correctie van wat in eerste instantie ter zake van de bouw aan omzetbelasting is afgetrokken.
29. Verweerder heeft zich, gezien de vorige uitspraak, op het standpunt kunnen en mogen stellen dat wanneer er niets is veranderd ten opzichte van de jaren tot en met 2014, er ook in onderhavige jaren geen sprake is van gebruik van het appartement ten behoeve van belaste prestaties. Het ligt onder die omstandigheden op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat het appartement na 2014 weer voor zijn belaste activiteiten is gebruikt. In zijn brief van 2 mei 2019 heeft verweerder meegedeeld er vanuit te gaan dat het appartement na 2009 niet meer voor belaste activiteiten werd gebruikt. Hij heeft eiser de gelegenheid gegeven zich hierover uit te laten. Eiser heeft daarop niet inhoudelijk gereageerd, maar slechts gesteld dat in de vorige procedure herziening heeft plaatsgevonden tot 2019. Uit wat is overwogen bij 25 volgt dat dit op een misvatting berust.
30. In bezwaar heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het appartement na 2014 voor belaste prestaties werd gebruikt. In beroep heeft eiser bij zijn nader stuk van 1 april 2021 in dit verband verwezen naar de volgende bij dat nader stuk gevoegde bescheiden:
- een overzicht van diverse omzetbelastingbetalingen voor verschillende fiscale nummers waaronder dat van eiser;
- bankafschriften van een ING-rekening ten name van “Erven De heer [D] ” waaruit betalingen aan de belastingdienst blijken;
- bankafschriften van een ABN-AMRO-rekening ten name van [B B.V.] waarop betalingen aan de belastingdienst zijn aangekruist;
- een overzicht van door hem ingediende aangiften omzetbelasting.
31. Aangezien die stukken echter niets zeggen over het feitelijke gebruik van het appartement door eiser, heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre het appartement is gebruikt voor de belaste activiteiten van eiser. De stelling dat ook [B B.V.] op het adres van het appartement is gevestigd, is daarvoor onvoldoende. Het vestigingsadres van een BV valt niet zonder meer samen met de plaats van de ondernemingsactiviteiten van die BV. Verder brengen eventuele activiteiten van de BV niet mee dat daarmee eiser het appartement voor belaste activiteiten heeft gebruikt. Eiser heeft overigens voor deze stelling geen bewijs overgelegd en ook niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan dat gebruik door [B B.V.] zou plaatsvinden. Dat sprake zou zijn van een fiscale eenheid tussen [B B.V.] en eisers onderneming is, tegenover de weerspreking door verweerder, evenmin aannemelijk gemaakt.
32. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht over de jaren 2015 tot en met 2018 de voorbelasting op de bouw heeft gecorrigeerd.
Overige correcties naheffingsaanslag voor het tijdvak 2016
33. Naast de correctie van de voorbelasting op de bouw heeft verweerder voor het jaar 2016 ook een bedrag van € 2.817 nageheven dat betrekking heeft op de bij rubriek 1e aangegeven omzet van € 13.418. Rubriek 1e ziet op: “Leveringen/diensten belast met 0 % of niet bij u belast”. Aangezien het hier een uitzondering betreft op de hoofdregel dat leveringen en diensten belast zijn met omzetbelasting, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij over deze omzet terecht geen omzetbelasting heeft voldaan. Eiser heeft daartoe in reactie op de vragen van verweerder niets overgelegd. De verklaring van eiser in zijn brief van 6 mei 2019 dat het hier gaat om een betaling die is verrekend met de openstaande aanslagen kan uitsluitend betrekking hebben op de ambtshalve vermindering vermeld bij 4. Het bij rubriek 1e vermelde bedrag betreft immers niet een te betalen bedrag maar slechts een omzetbedrag. Verweerder heeft dit bedrag dan ook terecht nageheven.
34. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd en overgelegd leidt niet tot een ander oordeel. De enkele opmerking van eiser in het nadere stuk van 17 april 2020 dat deze omzet met de suppletieaangifte van 2 september 2017 is gecorrigeerd naar nihil, is onvoldoende omdat hij daarmee niet inzichtelijk maakt waarom dit is gebeurd. Uit de aangifte voor het vierde kwartaal 2016 volgt immers dat eiser kennelijk meende voor dit bedrag omzet te hebben gerealiseerd. Eiser kan dan niet volstaan met het enkel verwijzen naar de suppletieaangifte waarin dit omzetbedrag geheel is verdwenen. Zoals hiervoor bij 33 is overwogen ziet de betaling van een bedrag van € 13.418 en de verrekening daarvan op de afhandeling van de ambtshalve teruggaaf vermeld bij 4. Ook dat biedt dus geen inzicht in de aard van het op de oorspronkelijke aangifte vermelde omzetbedrag.
35. In de brief van 27 oktober 2017 heeft verweerder eiser verzocht facturen over te leggen ter onderbouwing van de in de suppletieaangifte vermelde voorbelasting. Eiser heeft dergelijke stukken niet overgelegd, maar volstaan met een algemene omschrijving van de desbetreffende kostenposten tot een bedrag van € 934. In zijn brief van 6 mei 2019 heeft hij daar aan toegevoegd dat het ook om kosten gaat die betrekking hebben op [B B.V.] . Aldus heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij terecht aanspraak heeft gemaakt op aftrek van het bedrag van € 934. Verweerder heeft er verder in de brief van 10 mei 2019 terecht op gewezen dat de voorbelasting die betrekking heeft op de oprichting van [B B.V.] niet bij eiser voor aftrek in aanmerking komt. Voor het overige betreft het hier de naheffing van een bedrag dat volgens de suppletie over het jaar 2016 te weinig op aangiften is voldaan. Eiser heeft hiertegen slechts aangevoerd dat als gevolg van de Kleineondernemersregeling dit bedrag niet verschuldigd is. De door eiser verschuldigde belasting overschrijdt echter de voor het jaar 2016 geldende grens voor de Kleineondernemersregeling van € 1.883.
Stalking
36. De rechtbank kan uitsluitend een oordeel geven over de aan haar voorgelegde naheffingsaanslagen. Voor klachten over de handelwijze van een individuele medewerker van verweerder kan eiser zich wenden tot de leiding van de belastingdienst of tot de nationale ombudsman. Indien eiser meent dat sprake is van onrechtmatig handelen door of namens verweerder, dient hij zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
37. Anders dan eiser kennelijk meent, kan het feit dat hij niet te spreken is over de handelwijze van verweerder, niet tot de conclusie leiden dat de naheffingsaanslagen zouden moeten worden vernietigd. De belastingplicht vloeit rechtstreeks voort uit de wet- en regelgeving en de handelwijze van verweerder heeft daar op zichzelf geen invloed op. Dat zou hooguit anders kunnen zijn indien sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheden door verweerder. Dat daarvan sprake is, is niet gebleken. Verweerder was zonder meer gerechtigd vragen te stellen over het gebruik van het appartement, de aftrek van voorbelasting en de suppletieaangifte in samenhang met de oorspronkelijke aangiften voor het jaar 2016. Ook met het opleggen van de naheffingsaanslagen is verweerder zijn bevoegdheden niet te buiten gegaan. Eiser heeft overigens evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van stalking dan wel het stelselmatig controleren en lastigvallen van eiser door verweerder respectievelijk door een bepaalde medewerker van verweerder of dat die medewerker zich bij zijn beslissingen heeft laten leiden door persoonlijke motieven.
Slotsom
38. Gezien het voorgaande, is het beroep tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2014-2015 gegrond en zijn de overige beroepen ongegrond.
Redelijke termijn
39. Eiser stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn reeds in 2016 is overschreden. De redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar tussen de datum van ontvangst van een bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank daarover, waarbij aan de bezwaarfase een half jaar en aan de beroepsfase anderhalf jaar toekomt.[4] Het oudste bezwaarschrift in deze zaken is van 18 september 2019. Deze uitspraak van de rechtbank heeft als dagtekening 26 mei 2021. Dat is binnen twee jaar na binnenkomst van het oudste bezwaarschrift, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Schadevergoeding
40. Eiser heeft met een beroep op artikel 8:88 Awb verzocht verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding van € 24.999. Ingevolge artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8:4 van de Awb alleen van toepassing op besluiten van de belastingdienst ter uitvoering van de Wet op de vennootschapsbelasting. Voor besluiten op de voet van de Wet OB blijft artikel 8:73 van de Awb van toepassing. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook opgevat als een beroep op artikel 8:73 van de Awb. Nu de beroepen ongegrond zijn voor zover zij betrekking hebben op de jaren 2015 tot en met 2016, is voor die jaren in ieder geval geen sprake van een onrechtmatigheid op grond waarvan schade vergoed zou moeten worden. Eiser, op wie in deze de bewijslast rust[5], heeft met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem gestelde schade heeft geleden als gevolg van de naheffingsaanslag voor het jaar 2014.
Proceskosten
41. Eiser heeft verzocht om vergoeding van verletkosten. Eiser heeft daarvan geen specificatie overgelegd zodat de rechtbank uitgaat van het laagste tarief zoals dit volgt uit artikel 2, eerste lid, onderdeel d van het Besluit proceskosten bestuursrecht[6] te weten € 7. Uitgaande van een tijdsbeslag van 4 uur voor de zitting en de reistijd die met het bijwonen van de zitting gemoeid is, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 28.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover daarin is geoordeeld dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat naheffing achterwege zou blijven voor het jaar 2014, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen. Daarnaast verzoekt belanghebbende om schadevergoeding, een vergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding.
4.2.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
4.3.1.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.3.2.
Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover zij daarin heeft geoordeeld dat bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat naheffing achterwege zou blijven voor het jaar 2014.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek tot tardief verklaren van stukken
5.1.
Belanghebbende heeft op 2 augustus 2023 (via het webportaal naar de Inspecteur gestuurd op 15 augustus 2023), 28 augustus 2023 (via het webportaal naar de Inspecteur gestuurd op 29 augustus 2023), 6 september 2023 (op dezelfde dag via het webportaal doorgestuurd naar de Inspecteur) en op de dag van de mondelinge behandeling nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verzocht deze stukken tardief te verklaren. Het Hof wijst dit verzoek af. De stukken zijn deels binnen de tiendagentermijn ingediend en zien nagenoeg geheel op kwesties tussen belanghebbende en de Inspecteur die in deze procedure niet aan de orde zijn, zoals de afhandeling van de aanslagen inkomstenbelasting van belanghebbende en de afhandeling van de aanslagen vennootschapsbelasting van [B B.V.] Het Hof heeft de stukken gelezen en is tot de conclusie gekomen dat deze geen nieuw licht werpen op hetgeen partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt. Belanghebbende heeft in vervolg op een deel van deze stukken in zijn pleitnota twee kwesties aangesneden die wel van belang zijn, namelijk het gebruik van het appartement in de jaren 2014 tot en met 2018 en de vermelding van de verlegde omzet in de aangifte van het vierde kwartaal 2016, maar op deze kwesties heeft de Inspecteur voldoende kunnen reageren. Behalve hetgeen ter zitting is besproken, bevatten de stukken geen relevante feiten of omstandigheden. De Inspecteur wordt door het in aanmerking nemen van de stukken niet in zijn procesbelangen geschaad.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de stukken over de naheffingsaanslagen die in de vorige procedure (zie 2.5 en 2.6) zijn beoordeeld stukken zijn die ook op deze zaak betrekking hebben. De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat dit niet het geval is. Dat dit oordeel van de Rechtbank onjuist is volgt ook uit de opmerking van de voorzitter dat zij onder meer ook de stukken van de vorige procedure had gelezen. Verder klaagt belanghebbende erover dat de Inspecteur hem de toegang weigert tot zijn ‘integrale dossier’.
5.2.2.
Artikel 8:42 Awb schrijft voor dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter stuurt. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Voor deze beoordeling is niet van belang of de desbetreffende stukken zijn gebruikt bij de besluitvorming door de Inspecteur. Ook is van belang dat de rechter ambtshalve moet toezien op het nakomen van deze verplichting door de Inspecteur (HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670).
5.2.3.
Voor zover de Inspecteur artikel 8:42 Awb heeft geschonden door de stukken over de naheffingsaanslagen die in de vorige procedure zijn beoordeeld niet te overleggen, worden daaraan geen gevolgen verbonden. Het betreffen stukken die belanghebbende in deze procedure zelf heeft ingebracht. Belanghebbende is dus bekend met de inhoud van de stukken en daarom is niet aannemelijk dat hij door het niet overleggen van voormelde stukken door de Inspecteur is benadeeld.
5.2.4.
Voor zover belanghebbende meent dat in deze procedure ook de stukken over de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting behoren tot zijn ‘integrale dossier’ en de Inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb deze stukken dient te verstrekken, kan het Hof hem niet volgen. Immers, tot de op grond van voormelde bepaling over te leggen stukken behoren slechts de stukken die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. In dit verband geldt dat het Hof geen reden ziet om voormelde stukken van belang te achten voor de beoordeling van dit geschil.
5.2.5.
Hetzelfde geldt voor de ”kopie aangiften behorend bij het overzicht van de betalingen en aanslagnummer van [naam eenmanszaak] en [B B.V.] ” die volgens belanghebbende niet zijn overgelegd. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur ”de brieven/bezwaar van 23 en 26 juli 2019” en de “informatie zoals verzocht in de brief van 19 januari 2021 onder I tot en met III en eerder gevraagde informatie in februari 2021 niet heeft overgelegd, mist zijn stelling feitelijke grondslag nu deze stukken in kopie tot de gedingstukken behoren. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur nog andere op de zaak betrekking stukken ten onrechte niet heeft ingebracht, geldt dat belanghebbende deze stukken niet heeft geconcretiseerd en ook niet heeft aangegeven waarom deze stukken van belang zouden zijn voor de beoordeling van dit geschil.
FSV-registratie
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat hij op 31 maart 2022 schriftelijk op de hoogte is gesteld dat hij is geregistreerd in de Fraude Signalering Voorziening (FSV). Belanghebbende stelt dat aan hem geen inzicht is gegeven noch inlichtingen zijn verstrekt in deze registratie. In dit verband is het volgens belanghebbende niet onwaarschijnlijk dat de data in het FSV ‘Leitmotiv’ zijn geweest om hem ‘een keer een les te willen leren’. Belanghebbende heeft ter zitting een beroep op het discriminatieverbod gedaan.
5.3.2.
Uit het feit dat belanghebbende een brief heeft ontvangen dat hij is geregistreerd in de FSV volgt nog niet dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen het discriminatieverbod dan wel enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur ten aanzien van belanghebbende heeft geschonden. De brief kan enkel bevestigen dat gegevens van belanghebbende zijn geregistreerd, maar daaruit volgt niet dat deze registratie ook daadwerkelijk gevolgen heeft gehad voor belanghebbende. Het Hof leidt uit de stukken in het dossier af dat de Inspecteur belanghebbende zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld vragen te beantwoorden en stukken ter nadere onderbouwing aan te leveren. Het Hof leidt uit deze handelwijze van de Inspecteur niet af dat belanghebbende is gediscrimineerd op basis van zijn afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
5.3.3.
Een vermelding in de FSV brengt niet zondermeer met zich mee dat de Inspecteur in het geheel geen correcties meer kan aanbrengen. Het Hof heeft uit de gedingstukken afgeleid dat het geschil is gestart met een vraag over de door belanghebbende gepleegde aftrek van voorbelasting. Deze vraag is vaker het startpunt van een juridische procedure. Uit dezelfde gedingstukken is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur een ander motief zou hebben gehad dan het uitoefenen van zijn wettelijke bevoegdheid om de juistheid van de omzetbelastingaangiften van belanghebbende te controleren.
Hoorplicht
5.4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van de schending van de hoorplicht. Zij heeft daartoe overwogen dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld gebruik te maken van zijn hoorrecht. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en de gronden waar dit oordeel op rust.
5.4.2.
Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende heeft voorafgaand aan het hoorgesprek per e-mail laten weten niet te zullen verschijnen (zie 2.17). Hij heeft hierbij verwezen naar een door hem ingediende voorlopige voorziening (‘vovo’). Het enkele feit dat belanghebbende om een voorlopige voorziening heeft verzocht om inzage te krijgen in het dossier betreffende de onderhavige naheffingsaanslagen, terwijl hij verder niet verhinderd was om die dag te verschijnen, vindt het Hof geen geldige reden om niet aan de uitnodiging voor de hoorzitting gehoor te geven (vgl. een uitspraak van dit Hof van 25 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:74, het beroep in cassatie tegen deze uitspraak is afgedaan met een verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie door de Hoge Raad op 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:206).
Inzagerecht
5.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.4.2, concludeert het Hof dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te worden gehoord. Hierdoor heeft hij zichzelf de mogelijkheid van inzage in zijn belastingdossier die artikel 7:4 Awb biedt, onthouden (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, BNB 2002/284 en HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107).
Vertrouwensbeginsel
5.6.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat voor de jaren 2015 tot en met 2018 herziening en naheffing achterwege zouden blijven. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en de gronden waar dit oordeel op rust. Voor een aanvulling verwijst het Hof naar 5.6.6.
5.6.2.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende aan de vorige procedure (zie 2.5 en 2.6) niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag meer zou opleggen voor de verschuldigde belasting ter zake van de herziening over het jaar 2014. Het terugnemen van de nageheven herzieningsbelasting over 2014 in de uitspraak op bezwaar hield verband met de verklaring van belanghebbende dat hij het appartement in 2010 in gebruik had genomen. De Inspecteur heeft de volledige omzetbelasting nageheven in 2010 en als gevolg daarvan zijn de naheffingsaanslagen over de jaren daarna, waaronder 2014, teruggenomen (zie 2.2). Dubbele heffing van omzetbelasting (namelijk voor het volledige bedrag over het jaar 2010 en vervolgens telkens voor 1/10e deel in de jaren daarna) is niet in overeenstemming met de wetgeving. De naheffingsaanslag over het jaar 2010 is vervolgens gecorrigeerd in de vorige procedure op basis van onder meer belanghebbendes verklaring dat het appartement in 2009 voor zakelijke, belaste doeleinden in gebruik was genomen. De naheffingsaanslag over het jaar 2010 is tot 1/10e van de omzetbelasting verminderd, gelet op het gewijzigde gebruik ten opzichte van het jaar 2009. Dit vloeit voort uit de werking van de herziening.
5.6.3.
Uit het systeem van de wetgeving vloeit voort dat moet worden beoordeeld of voor de overige jaren van de herzieningstermijn sprake is van gewijzigd gebruik ten opzichte van 2009. Uit de toelichting op de uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2016 (zie 2.2) volgt dat de Inspecteur dan het voornemen had om alsnog na te heffen over 2014. Uit de uitspraken van de Rechtbank en het Hof in de voorgaande procedures volgt niet dat de Inspecteur van de mogelijkheid tot naheffen over 2014 heeft afgezien. Dat het geschil bij het Hof, na dit uitdrukkelijk besproken te hebben met partijen, zich beperkte tot de [buitenlandse] facturen maakt nog niet dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur niet meer zou naheffen. De naheffingsaanslag voor 2014 moest eerst opnieuw worden opgelegd en kon dus geen onderdeel zijn van het geschil voor het Hof in 2019.
5.6.4.
In hoger beroep wijst belanghebbende nog op het ‘het standpunt van 30 november 2016’ van de Inspecteur (zie 2.3). Volgens belanghebbende moet voormeld standpunt van de Inspecteur als rechtsfeit worden gekwalificeerd omdat de Inspecteur het zakelijk gebruik van het pand heeft erkend.
5.6.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid hem toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120).
5.6.6.
De e-mail van 5 december 2016 bevat een weergave van hetgeen is besproken tijdens een hoorgesprek op 30 november 2016 (zie 2.3). Uit de e-mail kan worden afgeleid dat belanghebbende tijdens het gesprek heeft aangegeven dat hij contact heeft gehad met een makelaar om de woning aan te bieden voor kortdurende verhuur en de Inspecteur heeft dit op dat moment als feit aangenomen van belanghebbende. Het gevolg daarvan is dat de Belastingdienst herziening van 1/10 deel zal verlenen voor het appartement. Indien achteraf blijkt dat de feiten anders zijn dan belanghebbende heeft voorgehouden, kan dit de Inspecteur niet worden tegengeworpen (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:913, BNB 2019/126). Uit voormelde e-mail kan immers niet worden afgeleid dat de Inspecteur niet tot naheffing zou overgaan als de feiten anders blijken te zijn; eerder het tegendeel (“Dus uit de feiten en de omstandigheden blijkt dat de woning vanaf het jaar 2015 is bestemd voor belast gebruik.”) Uit de toelichting op de uitspraak op de bezwaarschriften van 16 december 2016 leidt het Hof af dat de uiteenzetting in de e-mail van 5 december 2016 een voorstel is dat in een vaststellingsovereenkomst tussen partijen zou worden opgenomen. Uit de e-mail volgt bovendien dat het voorstel slechts betrekking heeft op de jaren vanaf 2015, dus niet op 2014. Belanghebbende heeft dit voorstel niet geaccepteerd. Van een toezegging of een standpuntbepaling van de zijde van de Inspecteur is dus geen sprake geweest.
5.6.7.
Dat belanghebbende het appartement voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting heeft geëtiketteerd als bedrijfsmiddel en dit door de Inspecteur is geaccepteerd, heeft niet tot gevolg dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur de in aftrek gebrachte omzetbelasting niet zou herzien. Evenmin is relevant dat het appartement is opgenomen in de winst- en verliesrekening van de onderneming van belanghebbende en dat de hypotheek en het energiecontract op naam van die onderneming zijn gesteld. Dit betekent immers niet dat belanghebbende het appartement heeft gebruikt voor activiteiten waarvoor recht op aftrek van omzetbelasting bestaat.
5.6.8.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt voor alle jaren. Dit betekent dat de andersluidende beslissing van de Rechtbank voor het jaar 2014 dient te worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur slaagt.
Naheffingsaanslagen – herziening 2014 tot en met 2018
5.7.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht over de jaren 2015 tot en met 2018 de voorbelasting op de bouw heeft gecorrigeerd. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en de gronden waarop dit oordeel rust.
5.7.2.
Voor het jaar 2014 geldt dat in de uitspraak van de Rechtbank van 26 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9404) is vastgesteld dat het appartement tot en met 24 februari 2015 als woning aan particulieren vrij van omzetbelasting verhuurd. Gelet op het feitelijke gebruik van het appartement voor vrijgestelde verhuur tot en met 24 februari 2015 kan herziening in ieder geval tot deze datum plaatsvinden. Dit betekent dat de Inspecteur de voorbelasting op de bouw ook voor het jaar 2014 terecht heeft gecorrigeerd.
5.7.3.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de omzetbelasting niet kan worden herzien en beroept zich daarbij op de zogenoemde leegstandsjurisprudentie (HR 14 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1376, BNB 2014/197) en (paragraaf 3.4.5 en 4.2.6 in) het besluit van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt. 2011, nr. 21834, en het besluit van 24 november 2020, nr. 2020-167584, Stcrt. 2020, nr. 63000 (Omzetbelasting. Aftrek van omzetbelasting). In dit verband heeft belanghebbende verklaringen overgelegd van de verhuurmakelaar (zie 2.4).
5.7.4.
Uit de verklaringen volgt dat de verhuur plaats dient te vinden op basis van short stay verblijf en om leegstand te voorkomen. De verhuur om leegstand te voorkomen sluit de vrijgestelde verhuur van het appartement aan particulieren niet uit. Ook gelet op de aard van de onroerende zaak, een woning, kan langdurige verhuur als woonruimte niet worden uitgesloten. Gelet op de brochure van de woning die tot de gedingstukken behoort, is twijfelachtig of short stay dan wel zakelijk gebruik als kantoor of opslag mogelijk is of voor de hand ligt. De woning is gebouwd en ingericht als woonruimte en beschikt over alle faciliteiten om als zodanig te worden gebruikt. De woning ligt op de tweede verdieping van een appartementencomplex tussen andere woningen. Bij short stay is doorgaans sprake van gemeubileerde verhuur. De woning is blijkens de brochure leeg te huur aangeboden. Belanghebbende heeft verder geen aanvullende stukken overgelegd, zoals een opdrachtovereenkomst of verhuuradvertenties, waaruit het voornemen tot belaste verhuur volgt. Het Hof acht de verklaringen van de makelaars te mager om tot de conclusie te komen dat wel sprake is van een voornemen tot belaste verhuur dat recht geeft op aftrek. Belanghebbende kan wellicht zakelijke, belaste verhuur voor ogen hebben gehad, maar dit voornemen is niet realistisch gelet op alle feiten en omstandigheden die van de woning bekend zijn. Een subjectief voornemen is niet voldoende.
5.7.5.
De stelling van belanghebbende die erop neerkomt dat de Inspecteur niet tweemaal een naheffingsaanslag over dezelfde tijdvakken kan opleggen, faalt. Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Er is geen wettelijke bepaling waaruit volgt dat over hetzelfde tijdvak in dezelfde belasting slechts één naheffingsaanslag mogelijk is (vgl. HR 27 augustus 1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4864, BNB 1986/321). Een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, wat dit anders kan maken, is niet gebleken.
Overige correcties naheffingsaanslag voor het tijdvak 2016
5.8.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 2.817 heeft nageheven in verband met de door belanghebbende aangegeven omzet van € 13.418 in de aangifte onder rubriek 1e ("leveringen/diensten belast met 0% of niet bij u belast").
5.8.2.
Belanghebbende stelt ten aanzien van deze verlegde omzet in zijn aangifte voor het vierde kwartaal 2016 in rubriek 1e dat het aangegeven bedrag betrekking heeft op ”een betaling en niet op omzet en dat door gebrek aan het verstrekken van een betalingskenmerk, de aangifte vierde kwartaal 2016 tijdelijk als betalingsadministratie is gebruikt.” Het Hof begrijpt dat belanghebbende het bedrag van € 13.418 aan de Belastingdienst heeft willen overmaken, maar hiervoor geen betalingskenmerk had. Belanghebbende heeft het betalingskenmerk van deze aangifte gebruikt om het bedrag over te maken. Hoewel het Hof de gedachte hierachter niet kan doorgronden – indien de aangifte niet tot een te betalen bedrag leidt, kan een toch met dat kenmerk betaald bedrag niet zomaar worden gealloceerd – ziet het geen andere verklaring voor deze vermelding. Het Hof ziet in het dossier ook voldoende aanknopingspunten om belanghebbendes verklaring dat hij helemaal geen andere omzet heeft gehad, aan te nemen. Dat in de aangifte inkomstenbelasting een hogere omzet is vermeld, zoals de Inspecteur ter zitting heeft betoogd, heeft belanghebbende geloofwaardig verklaard met een verwijzing naar zijn van omzetbelasting vrijgestelde activiteiten als docent. Deze verklaring wordt ook onderbouwd met overige gedingstukken. De Inspecteur heeft in het vierde kwartaal van 2016 ten onrechte omzetbelasting nageheven over een omzet van € 13.418. Het Hof zal de naheffingsaanslag verminderen met € 2.817. Het Hof voegt hieraan toe dat het niet bevoegd is om te oordelen over de klacht van belanghebbende dat de terugbetaling van dit bedrag verkeerd is verwerkt door de ontvanger en dat belanghebbende nog steeds recht heeft op terugbetaling daarvan.
5.8.3.
Ten aanzien van de door belanghebbende in de suppletie over het jaar 2016 in aftrek gebrachte voorbelasting van € 934 heeft de Rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat de Inspecteur deze aftrek terecht heeft geweigerd. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat hij aanspraak kan maken op aftrek van dit bedrag.
Gelijkheidsbeginsel en détournement de pouvoir
5.9.
Belanghebbende heeft zijn stellingen dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en verbod op détournement de pouvoir onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Ook anderszins is niet gebleken dat hiervan sprake is.
Redelijke termijn
5.10.1.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank van 4 mei 2018 dat kan worden vastgesteld dat de kennisgeving voor naheffing 2010-2018 plaatsvond op 30 november 2015 en dat vanaf die datum de redelijke termijn is gestart.
5.10.2.
Het Hof stelt voorop dat de in aanmerking te nemen termijn begint te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Dit betekent dat de termijn die betrekking heeft op de voorgaande procedure bij de Rechtbank en dit Hof in 2018 en 2019 niet meetellen bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden.
5.10.3.
Belanghebbende stelt zich verder nog op het standpunt dat hij op 17 mei 2019 per aangetekende brief reeds bezwaar heeft aangetekend. Het Hof gaat niet uit van deze datum, omdat de naheffingsaanslagen pas later zijn opgelegd. Ook de brieven van 22 juni 2019 (gericht aan het ministerie van Financiën, met als onderwerp alle huidige en toekomstige beschikkingen en onrechtmatige daad, overigens zonder vermelding van zijn adres) en 23 juli 2019 (het retour zenden aan de ontvanger van diverse aanmaningen en melding stalking alsmede aankondiging van drie verzoeken om een voorlopige voorziening) kunnen, gelet op de adressering en de inhoud, niet dienen als bezwaarschrift of als aanvang van de redelijke termijn. Het Hof gaat er, met de Inspecteur, vanuit dat het bezwaarschrift is ontvangen op 18 september 2019. Hier doet niet aan af dat de Inspecteur een eerdere brief heeft aangemerkt als bezwaarschrift. Dit laatste is een welwillend gebaar van de Inspecteur geweest om te voorkomen dat het bezwaar tegen de twee oudste naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk zou worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Als start van de redelijke termijn kan deze brief niet dienen. Ten overvloede merkt het Hof op dat het voor de hoogte van de schadevergoeding uiteindelijk niet uitmaakt.
5.10.4.
De redelijke termijn in de onderhavige procedure is, zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, begonnen op 18 september 2019. Aangezien de Rechtbank op 26 mei 2021 uitspraak heeft gedaan, heeft zij terecht geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
5.10.5.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). In dit verband geldt dat het hoger beroep is ingesteld op 5 juli 2021. Het Hof doet uitspraak op 19 oktober 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim twee maanden. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van éénmaal € 500.
5.10.6.
Voor een hogere schadevergoeding of voor een vergoeding op een andere grond dan overschrijding van de redelijke termijn ziet het Hof geen aanleiding. Belanghebbende heeft hiervoor onvoldoende gesteld en niet aannemelijk gemaakt welke schade dient te worden vergoed.
Slotsom
5.11.1.
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond omdat de Inspecteur over het vierde kwartaal van 2016 ten onrechte omzetbelasting heeft nageheven over een omzet van € 13.418.
5.11.2.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is gegrond omdat belanghebbende niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag meer zou opleggen voor de verschuldigde belasting ter zake de herziening over het jaar 2014.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Omdat het hoger beroep gegrond is moet de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten.
6.2.
Voor zover belanghebbende verzoekt om een vergoeding van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), wijst het Hof dit verzoek af. De van de zijde van belanghebbende bij de Rechtbank en het Hof ingediende processtukken vermelden immers belanghebbende als indiener en zijn (uitsluitend) door hem ondertekend. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat aan hem beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.
6.3.
Voor zover belanghebbende verzoekt om een vergoeding van de kosten voor een getuige wijst het Hof dit verzoek ook af. De door belanghebbende naar de zitting meegenomen personen zijn niet als getuigen gehoord.
6.4.
Uit artikel 1, onderdeel c, Bpb in verbinding met artikel 2, lid 1, onderdeel c, Bpb en het daarin vermelde artikel 11, lid 1, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 volgt dat de te vergoeden reiskosten gelijk zijn aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. Belanghebbende komt niet in aanmerking voor een kilometervergoeding nu gesteld noch gebleken is dat vervoer met het openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. De reiskosten welke voor vergoeding in aanmerking komen, stelt het Hof daarom vast op een retour openbaar vervoer tweede klasse van het adres van belanghebbende naar het Paleis van Justitie in Den Haag, zijnde afgerond € 15.
6.5.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van verletkosten. Dit bedrag ziet op de tijd voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis en voorbereidingstijd. Op grond van artikel 2, eerste lid onderdeel e van het Besluit kunnen verletkosten worden vergoed overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 89 per uur bedraagt. Volgens de nota van toelichting bij het Besluit proceskosten fiscale procedures zijn verletkosten kosten van tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting, en gaat het dus niet om tijdsverzuim voor werkzaamheden die verband houden met de voorbereiding, zoals het lezen van stukken (vgl. Hof Den Haag 9 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:546, het cassatieberoep tegen deze uitspraak is afgedaan met artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:701). De opvatting van belanghebbende dat de voorbereidingstijd voor vergoeding in aanmerking komt, kan daarom niet worden gevolgd. Gelet op de duur van de zitting en de reistijd acht het Hof een vergoeding van 4 uur redelijk. Omdat voor het door belanghebbende gehanteerde uurtarief van € 79 een concrete onderbouwing ontbreekt, gaat het Hof uit van een uurtarief van € 50. Dit betekent dat een bedrag van € 200 aan verletkosten moet worden vergoed.
6.6.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 215 (€ 15 + € 200).
6.7.
Het Hof ziet geen aanleiding om de door de Rechtbank gegeven beslissing over de proceskostenvergoeding te vernietigen. Deze dient te worden bevestigd.
6.8.
Aan belanghebbende dient ook het door hem betaalde griffierecht van € 270 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2014-2015 en 2016;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het tijdvak 2014-2015;
  • vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2016 met een bedrag van € 2.817;
  • vermindert de rentebeschikking over het tijdvak 2016 dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 215;
  • bepaalt dat de Inspecteur het griffierecht van € 270 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 19 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.