ECLI:NL:HR:2023:1107

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/00170
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het recht op toezending van op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase van parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 augustus 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 7 december 2021 had geoordeeld dat het bestuursorgaan niet verplicht was om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende toe te sturen. De belanghebbende had in zijn bezwaarschrift verzocht om inzage in deze stukken, maar niet expliciet om te worden gehoord. Het Hof oordeelde dat er slechts een passief inzagerecht bestond in het kader van een hoorgesprek, en dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de belanghebbende te horen, omdat hij geen verzoek om een hoorzitting had ingediend.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de stukken van het geding aan de belanghebbende toe te sturen, omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. De Hoge Raad merkte op dat het recht op inzage in stukken in de bezwaarfase afhankelijk is van de aanwezigheid van een hoorzitting. Indien er geen hoorzitting plaatsvond, had de belanghebbende geen recht op inzage in de stukken. De Hoge Raad benadrukte dat het bestuursorgaan de keuze heeft om inzage in stukken ook elektronisch te verlenen, en dat het bestuursorgaan niet kan worden tegengeworpen dat het de stukken niet ter inzage heeft gelegd, indien het de belanghebbende tijdig een kopie van die stukken heeft toegestuurd.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop bestuursorganen omgaan met verzoeken om inzage in stukken in de bezwaarfase, en bevestigt de noodzaak voor belanghebbenden om expliciet te verzoeken om een hoorzitting indien zij inzage in stukken wensen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00170
Datum18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTELVEEN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/00701 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 19/3221) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 september 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. In zijn daartegen gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem toe te sturen.
2.2
In dat bezwaarschrift heeft hij niet, althans niet met zoveel woorden, verzocht om te worden gehoord.
2.3
Naar aanleiding van het hiervoor in 2.1 genoemde verzoek heeft het Hof geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in algemene zin verplicht is om in de bezwaarfase de stukken van het geding aan de belanghebbende toe te sturen. In de bezwaarfase geldt naar het oordeel van het Hof ter zake van de op de zaak betrekking hebbende stukken slechts een (passief) inzagerecht, en wel in het kader van het hoorgesprek. Het Hof heeft in dit verband gewezen op artikel 7:4, lid 2, Awb, op grond waarvan het bestuursorgaan verplicht is het bezwaarschrift en verder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen.
2.4
Het Hof is ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar niet was gehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Het heeft overwogen dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift geen verzoek om te worden gehoord heeft opgenomen. Belanghebbendes betoog dat de heffingsambtenaar zou zijn gehouden zijn verzoek om toezending van de stukken van het geding op te vatten als een verzoek om te worden gehoord, is door het Hof verworpen. Het beroep dat belanghebbende in dit verband heeft gedaan op onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is door het Hof eveneens verworpen, omdat dit besluit slechts verbindend is voor de Rijksbelastingdienst en niet voor gemeentelijke heffingsambtenaren.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Middel II is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 5.32 tot en met 5.34 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2
Middel I is gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof.
3.3
Bij de beoordeling van dit middel moet op grond van hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen ervan worden uitgegaan dat de heffingsambtenaar niet was gehouden om belanghebbende te horen. De stukken van het geding bevatten ook geen aanwijzing dat de heffingsambtenaar belanghebbende onverplicht heeft gehoord.
3.4
Dit brengt mee dat het Hof terecht heeft aangenomen dat de heffingsambtenaar niet verplicht was te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem toe te sturen, in aanmerking genomen dat in deze zaak artikel 5:49 Awb niet van toepassing is omdat geen bestuurlijke boete is opgelegd. Doordat geen hoorzitting plaatsvond, en ook niet hoefde plaats te vinden, had belanghebbende geen recht op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken op de voet van artikel 7:4, lid 2, Awb. [3] Uit de parlementaire geschiedenis van het vierde lid van artikel 7:4 Awb blijkt dat het in die bepaling voorziene recht op afschrift van stukken, waarop belanghebbende zich beroept, in de wet is neergelegd in aansluiting op het inzagerecht. [4] Hieruit moet worden afgeleid dat geen recht bestaat op afschrift van stukken op de voet van artikel 7:4, lid 4, Awb indien, zoals in dit geval, een hoorzitting in de bezwaarfase achterwege blijft en ook achterwege mocht blijven met als gevolg dat geen recht bestaat op inzage in stukken.
3.5
Het middel faalt daarom.
3.6
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb bedoelde terinzagelegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken ook langs elektronische weg kan plaatsvinden, in het bijzonder indien het gaat om in elektronische vorm vastgelegde gegevens. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door de belanghebbende langs elektronische weg toegang tot die bestanden te verlenen, bijvoorbeeld via een hiertoe ingericht webportaal. Het is aan het bestuursorgaan om een keuze te maken op welke van de verschillende mogelijke wijzen het in een concreet geval inzage in stukken verleent. Bij het maken van die keuze dient het bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. [5] Verder verdient opmerking dat een belanghebbende het bestuursorgaan niet kan tegenwerpen dat het de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ter inzage heeft gelegd, indien dat orgaan hem – hoewel daartoe niet verplicht – tijdig voor de hoorzitting een kopie van die stukken heeft toegezonden, in papieren vorm dan wel langs digitale weg met inachtneming van het bepaalde in Afdeling 2.3 van de Awb. Met die toezending is immers reeds voldaan aan de strekking van het inzagerecht. Het in artikel 7:4, lid 2, Awb omschreven recht op inzage strekt namelijk ertoe te vermijden dat het bestuursorgaan zijn beslissing op bezwaar doet steunen op informatie die de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. [6]
3.7
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en C.J. Borman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.

Voetnoten

3.Vgl. de parlementaire geschiedenis, weergegeven in onderdeel 4.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, en het arrest HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, rechtsoverweging 3.1.
4.Zie de parlementaire geschiedenis, weergegeven in onderdeel 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
5.Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1597, rechtsoverweging 2.4.
6.Zie de parlementaire geschiedenis, weergegeven in onderdeel 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.