ECLI:NL:HR:2019:913

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18/04340
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van het vertrouwensbeginsel bij dubbele belasting in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die in het voordeel van de belanghebbende had geoordeeld. De belanghebbende, die sinds 2002 werkzaam was voor een Zwitserse werkgever, had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor de jaren 2011 en 2012. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, gebaseerd op eerdere correspondentie met de Inspecteur over een aanslag uit 2003.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de situatie van de belanghebbende in 2003 vergelijkbaar was met die in 2011 en 2012. De Inspecteur had in hoger beroep gesteld dat de belanghebbende vanaf 2009 op een schip onder Duitse vlag werkte, wat relevant zou zijn voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere standpuntbepaling van de Inspecteur voor het jaar 2003 niet zonder meer kon worden toegepast op de jaren 2011 en 2012, gezien de wijziging in de omstandigheden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/04340
21 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 6 september 2018, nrs. 17/00352 en 17/00353, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/4032 en 16/4922) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende woont in Nederland. Sinds 2002 is belanghebbende werknemer van [A] AG te [Q] (Zwitserland) (hierna: de werkgever). Belanghebbende was tot 2009 werkzaam aan boord van het motortankschip [B] , en sinds 2009 aan boord van het motortankschip [C] .
2.1.2.
Begin 2006 heeft de Inspecteur in het kader van de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2003 aan belanghebbende bericht:
“In de aangifte heeft u € (…) aangegeven voor buitenlandse inkomsten. Om te kunnen beoordelen of u in aanmerking komt voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (en vermindering van premie volksverzekeringen), verzoek ik u mij stukken toe te zenden waaruit blijkt dat u aan boord van een Rijnschip heeft gevaren onder de Zwitserse vlag.”
De Inspecteur heeft de door belanghebbende voor het jaar 2003 verzochte vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor het loon uit Zwitserland voor het jaar 2003 geweigerd. Op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar die vermindering verleend.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 recht heeft op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het van de werkgever genoten loon. Het heeft daartoe als volgt overwogen. Belanghebbende kon, gelet op de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 en de daaraan voorafgaande correspondentie, redelijkerwijs menen dat de Inspecteur bewust het standpunt had ingenomen dat belanghebbende recht had op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor het van de werkgever genoten loon. Dat standpunt was kennelijk uitsluitend gebaseerd op de door belanghebbende bij zijn bezwaarschrift aan de Inspecteur verstrekte inlichtingen, in essentie niets meer dan een door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekt “Lohnausweis für 2003” waaruit niet meer blijkt dan dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2003 loon genoot van de werkgever. De feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar wijken, gelet daarop, niet in rechtens relevante zin af van de feiten die de Inspecteur heeft beoordeeld in het kader van de behandeling van het bezwaar betreffende het jaar 2003. In het bijzonder blijkt uit niets dat in dat kader relevant is geacht of belanghebbende al dan niet werkzaam was aan boord van een schip dat voer onder Zwitserse vlag. De door de Inspecteur gestelde verschillen tussen het schip waarop belanghebbende destijds voer ( [B] ) en het schip waarop belanghebbende in de onderhavige jaren voer ( [C] ) kunnen daarom in het midden blijven. Aangezien het hier bedoelde vertrouwen niet voorafgaand aan de aanslagregeling voor de onderhavige jaren is beëindigd, is de Inspecteur daaraan ook voor die jaren gebonden, aldus nog steeds het Hof.
2.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel de situatie van belanghebbende in 2003 hetzelfde was als die in 2011 en 2012. Het middel wijst daartoe op het volgende. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2009 van schip is gewisseld. Het Hof is niet ingegaan op de stelling van de Inspecteur in hoger beroep dat belanghebbende vanaf 2009 werkzaam is op een schip onder Duitse vlag en hij voor de jaren 2011 en 2012 aan het Verdrag met Zwitserland geen aanspraak op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting kan ontlenen.
2.4.
Het middel slaagt in zoverre. Het oordeel van het Hof dat uit niets blijkt dat de Inspecteur voor het jaar 2003 relevant heeft geacht onder welke vlag het schip vaart waaronder belanghebbende werkzaam was, kan in het licht van de hiervoor in 2.1.2 weergegeven brief niet het oordeel van het Hof dragen dat de Inspecteur bij belanghebbende het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat voor de aanspraak op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting niet relevant is onder welke vlag een schip vaart waarop belanghebbende werkzaam is. De vaststelling van het Hof dat belanghebbende in 2009 van schip is gewisseld in samenhang met de stelling van de Inspecteur in hoger beroep die erop neer komt dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 werkzaam was op een schip dat voer onder een andere vlag dan in 2003, kan daarom, indien juist, meebrengen dat belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 geen vertrouwen kan ontlenen aan de standpuntbepaling van de Inspecteur voor het jaar 2003. Door de juistheid van die stelling in het midden te laten, is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
2.5.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.