In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die in het voordeel van de belanghebbende had geoordeeld. De belanghebbende, die sinds 2002 werkzaam was voor een Zwitserse werkgever, had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor de jaren 2011 en 2012. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, gebaseerd op eerdere correspondentie met de Inspecteur over een aanslag uit 2003.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de situatie van de belanghebbende in 2003 vergelijkbaar was met die in 2011 en 2012. De Inspecteur had in hoger beroep gesteld dat de belanghebbende vanaf 2009 op een schip onder Duitse vlag werkte, wat relevant zou zijn voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere standpuntbepaling van de Inspecteur voor het jaar 2003 niet zonder meer kon worden toegepast op de jaren 2011 en 2012, gezien de wijziging in de omstandigheden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken.