ECLI:NL:HR:2015:559

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
14/02833
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over stelplicht en bewijslast bij schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende, een Belgische partij, had eerder een verzoek ingediend bij de Inspecteur van Financiën voor een verklaring met betrekking tot de inkomstenbelasting voor het jaar 2009. De Inspecteur weigerde deze verklaring aanvankelijk, maar heeft deze later alsnog verstrekt na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof. De belanghebbende stelde dat zij schade had geleden door de vertraging in het verstrekken van de verklaring en vroeg om schadevergoeding.

Het Gerechtshof had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat de belanghebbende schade had geleden. In cassatie betoogde de belanghebbende dat het Hof ten onrechte de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de schade bij haar had gelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de bestuursrechter, bij de beoordeling van schadevergoedingsverzoeken, de regels van stelplicht en bewijslast moet toepassen zoals die in het bestuursrecht gelden, en dat de wetgever niet heeft beoogd om de bestuursrechter te verplichten om af te wijken van deze regels.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof zonder schending van rechtsregels de belanghebbende had kunnen belasten met de stelplicht en bewijslast. De middelen van de belanghebbende faalden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

13 maart 2015
nr. 14/02833
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 25 april 2014, nr. 09/00477, betreffende een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht haar voor het jaar 2009 een verklaring te verstrekken als bedoeld in artikel 3:156, lid 1, Wet IB 2001. Bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft de Inspecteur geweigerd de verklaring te geven. Op grond van de uitspraak van het Hof van 7 mei 2010, waarbij belanghebbende met betrekking tot de verklaring in het gelijk is gesteld, heeft de Inspecteur op 1 oktober 2010 alsnog een verklaring als hiervoor bedoeld verstrekt, waarbij de voordelen die belanghebbende in het jaar 2009 heeft genoten uit door haar verrichte werkzaamheden zijn aangemerkt als winst uit onderneming. In de thans bestreden (nadere) uitspraak heeft het Hof belanghebbendes verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat belanghebbende schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat de hiervoor bedoelde verklaring pas op 1 oktober 2010 is afgegeven. Hiertegen richten zich de middelen.
2.2.1.
Middel II en ten dele middel III betogen – kort gezegd – dat het Hof belanghebbende niet had mogen belasten met de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot schade die zij zegt te hebben geleden. Daartoe wordt betoogd dat op grond van het civiele recht, waarbij de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:73, lid 1, Awb zoveel mogelijk heeft willen aansluiten, het Hof zelfstandig de omvang van de schade had moeten begroten dan wel had moeten schatten, althans dat de Inspecteur had moeten worden belast met het bewijs dat belanghebbende geen schade heeft geleden. De middelen wijzen in dit verband onder meer op artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.2.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:73, lid 1, Awb volgt dat naar de bedoeling van de wetgever de bestuursrechter bij de beantwoording van de vraag of op grond van genoemde bepaling aanspraak op schadevergoeding bestaat, de criteria toepast die de burgerlijke rechter hanteert bij de afdoening van geschillen over onrechtmatige overheidsdaad (Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 55–56). De door de wetgever beoogde aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht gaat echter niet zover dat de bestuursrechter moet afwijken van de in het bestuursrecht in het algemeen geldende regels omtrent stelplicht en bewijslast (zie Handelingen II UCV 1992/93, 14 juni 1993, p. 15-16). Bovendien brengt het bepaalde in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek niet mee dat de rechter bij de beoordeling of er grond is voor het toekennen van schadevergoeding de overigens gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast buiten toepassing moet laten (zie HR 5 juni 2009, nr. 08/00762, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257). Gelet op het vorenstaande heeft het Hof zonder schending van een rechtsregel belanghebbende kunnen belasten met de stelplicht en de bewijslast inzake de door haar gestelde schade. Middel II en in zoverre middel III falen derhalve.
2.3.
Middel I en middel III voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.