In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende, een Belgische partij, had eerder een verzoek ingediend bij de Inspecteur van Financiën voor een verklaring met betrekking tot de inkomstenbelasting voor het jaar 2009. De Inspecteur weigerde deze verklaring aanvankelijk, maar heeft deze later alsnog verstrekt na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof. De belanghebbende stelde dat zij schade had geleden door de vertraging in het verstrekken van de verklaring en vroeg om schadevergoeding.
Het Gerechtshof had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat de belanghebbende schade had geleden. In cassatie betoogde de belanghebbende dat het Hof ten onrechte de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de schade bij haar had gelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de bestuursrechter, bij de beoordeling van schadevergoedingsverzoeken, de regels van stelplicht en bewijslast moet toepassen zoals die in het bestuursrecht gelden, en dat de wetgever niet heeft beoogd om de bestuursrechter te verplichten om af te wijken van deze regels.
De Hoge Raad concludeerde dat het Hof zonder schending van rechtsregels de belanghebbende had kunnen belasten met de stelplicht en bewijslast. De middelen van de belanghebbende faalden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.