Uitspraak
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van de
Rechtbank te Arnhemvan 6 december 2012, nr. AWB 11/4103, betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem. De Rechtbank had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting vernietigd die aan de belanghebbende was opgelegd over het tijdvak van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010. De belanghebbende, een ondernemer, had een kantoorpand laten bouwen dat in 2003 aan hem was opgeleverd en had dit pand aanvankelijk vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd. Na beëindiging van de verhuur in augustus 2008 stond het pand leeg tot juni 2011. De belanghebbende stelde dat hij recht had op herziening van de eerder betaalde omzetbelasting, wat leidde tot een teruggaaf. De Inspecteur was het hier niet mee eens en legde een naheffingsaanslag op.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op aftrek van een gedeelte van de omzetbelasting, omdat de beëindiging van de vrijgestelde verhuur een wijziging van het recht op aftrek met zich meebracht. De Hoge Raad bevestigde dat de omstandigheden rondom het gebruik van het pand na de beëindiging van de verhuur wezenlijk waren voor de beoordeling van het recht op herziening van de omzetbelasting. Het incidentele beroep van de belanghebbende werd verworpen, omdat het niet strekte tot een gunstiger resultaat dan reeds was behaald.
De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.