ECLI:NL:GHDHA:2023:1069

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00382
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een kinderdagverblijf in een voormalig kerkgebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, een kinderdagverblijf in een voormalig kerkgebouw, door de Heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep. De waarde op 1 januari 2018 werd vastgesteld op € 357.000. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Staat werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000 en de vergoeding van het griffierecht van € 345. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2023 zijn beide partijen verschenen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de onroerende zaak betreft een gedeelte van een kerkgebouw uit 1922, dat in 1988 is gerenoveerd en verbouwd. De belanghebbende huurt sinds 2014 de begane grond en een klein deel van de eerste verdieping. De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd, waaruit blijkt dat de waarde van de onroerende zaak is bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de toegepaste correcties.

In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de door de Heffingsambtenaar toegepaste correcties onjuist zijn. De belanghebbende heeft geen recht op een proceskostenvergoeding, omdat de Heffingsambtenaar niet in de kosten van de behandeling van het hoger beroep hoeft te worden veroordeeld. De uitspraak is op 7 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00382

Uitspraak van 7 juni 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 10 maart 2022, nummer ROT 19/4417.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] (de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 357.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de van gebruikers geheven onroerendezaakbelasting van de [gemeente] (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Hiervoor is een griffierecht van € 345 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000, bepaald dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt en de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 541.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Hiervoor is een griffierecht van € 548 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 5 april 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een gedeelte van een kerkgebouw uit 1922. Het kerkgebouw is in 1988 gerenoveerd en verbouwd zodat er voor de verhuur geschikte ruimten ontstonden. Het bestaat uit een begane grond en een verdieping. De begane grond is in 2007 in gebruik genomen als kinderdagverblijf. Belanghebbende huurt sinds 2014 de begane grond en een klein deel van de 1e verdieping. Een sportschool huurt de rest van de 1e verdieping.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatierapport overgelegd dat op 3 november 2021 is opgemaakt door [naam 1] , taxateur (
Taxatierapport H). Aan het taxatierapport H ontleent het Hof het volgende.
Taxatieopbouw onroerende zaak
Grondwaarde € 126.355,--
Gecorrigeerde vervangingswaarde opstal
€ 168.833,--
Totaal € 295.188,--
BTW 21%
€ 61.989,--
WOZ-waarde € 357.177,--
Grondwaarde
De grondprijzennota van de [gemeente] gaat uit van een minimale gronduitgifteprijs van € 185 per m2 b.v.o voor sociaal maatschappelijke bestemmingen.
Rekensom: 683 m2 x € 185 = € 126.355
Toegerekende oppervlakte 586 m2
586 m2 x € 215,62 € 126.355,--
BTW 21%
€ 26.535,--
Grondwaarde € 152.890,--
Rekenschema t.b.v. het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde
Waardepeildatum 1 januari 2018
Grootte 683 m2
Archetype O111PA12
Bruto vervangingswaarde [1]
Prijs per m2 (excl. BTW)
€ 1.064
Correctie grootte
91,9%
Correctie bereikbaarheid
100,0%
Correctie fundering
€ --
Prijs per m2 na correctie
€ 978
Ruwbouw
56%
€ 548
€ 374.284
Afbouw
25%
€ 245
€ 167.336
Installaties
19%
€ 186
€ 127.038
Van bruto vervangingswaarde naar gecorrigeerde vervangingswaarde
Technische veroudering [2]
bwjr
bvvw
rw
old
vld
rld
ftv
vvwnctv
ruwbouw
1922
€ 374.284
27%
47 jr
106 jr
10 jr
0,339
€ 126.833
afbouw
1922
€ 167.335
22%
27 jr
101 jr
5 jr
0,259
€ 43.375
installaties
1922
€ 127.038
17%
17 jr
101 jr
5 jr
0,211
€ 26.816
Functionele veroudering [3]
Economische veroudering
Bezettingsgraad
0,870
totaal
rwb
afb
instal
Verandering
bouwwijze
Bouwkosten actuele bouwwijze (€)
Bouwkosten oorspronkelijke bouwwijze (€)
1.396
1.325
726
742
419
331
251
252
Belemmering gebruik
1,000
Excessieve gebruikskosten
1,000
Van vervangingswaarde na correctie voor technische veroudering naar gecorrigeerde vervangingswaarde [4]
vvwnctv
ev
vb
bg
eg
ffv
gvw
ruwbouw
€ 126.833
0,870
0,978
1,000
1,000
0,851
€ 107.935
afbouw
€ 43.275
0,870
1,000
1,000
1,000
0,870
€ 37.649
installaties
€ 26.816
0,870
0,996
1,000
1,000
0,867
€ 23.249
BTW
21%
€ 35.455
Totaal
€ 204.289
2.3.
In bijlage 3 bij het Taxatierapport H is bladzijde 68 van de ‘Taxatiewijzer en kengetallen Deel 1 Onderwijs Waardepeildatum 1 januari 2018’ (Taxatiewijzer Onderwijs) opgenomen. Op deze bladzijde staan de kengetallen van het archetype O111PA12. Hieraan ontleent het Hof het volgende.
Kengetallen
Onderwijs
Soortobjectcode
3311
Omschrijving
Crèche/peuterspeelzaal
Nummer
4
Archetype-codering
O111PA12
Archetype-omschrijving
Crèche pannendak, metselwerk, gemiddelde afwerking <1931
Standaardgrootte (BVO)
600 m2
Bouwperiode
1930 en ouder
Nadere verfijning archetype
pannendak
Materiaal
metselwerk
Opmerkingen
gefundeerd op palen, gemiddelde bouwlocatie, gemiddeld afwerkingsniveau
Kengetallen per waardepeildatum 01-01-2018
Percentage BTW
21%
Bandbreedte (tussen minimum en maximum)
20%
Actuele bouwkosten oorspronkelijke bouwwijze
Actuele bouwkosten huidige bouwwijze
Vvw5 excl. 21% BTW
€ 1.325
vvw [5] per m2
excl. 21% BTW
€ 1.397
ruwbouw
afbouw
installatie
Vvw5 incl. 21% BTW
€ 1.603
€ 726
€ 419
€ 251
Gemiddelde hoogte 3,6
per bouwlaag
fvbw [6]
0,979
1,000
0,999
Onder-
verdeling
%
vvw5 per m2
exclusief 21% BTW
min - gem - max [7]
levensduur
min – max7
restwaarde
min -max7
vvw5 per m2
ruwbouw
56%
€ 688 - € 742 - € 816
45 - 50
25% - 30%
afbouw
25%
€ 298 - € 331 - € 364
25 - 30
20% - 25%
installaties
19%
€ 227 - € 252 - € 277
15 - 20
15% - 20%
totalen
100%
€ 1.193 - € 1.325 - € 1.458
€ 368
2.4.
Belanghebbende heeft in beroep een taxatierapport overgelegd dat op 28 augustus 2019 is opgemaakt door [naam 2] , taxateur (
Taxatierapport B). Aan het Taxatierapport B ontleent het Hof het volgende.

“D. Waardering

(…)
WOZ-waarde voor waardepeildatum 01-01-2018 : € 167.000
H. Kwalificatie
1. Beoordeling opstallen
a. Kwaliteit : 2 matig
b. Onderhoud : 2 matig
c. Doelmatigheid : 2 matig
(…)
3. Beoordeling ligging
a. Ligging : 2 matig
(…)
M. Nadere mededelingen
Het object is gewaardeerd middels archetype 0111 PA12, met een standaardgrootte van 600 m2.
De vervangingswaarde van het gebruikte archetype is € 1.325,00 per m2 bij een standaardgrootte van 600 m2. Gelet op [de] ouderdom van het object, bouwjaar 1922, en de indeling van het object is gerekend met een vervangingswaarde van € 991,00 [per m2].
Onderhavig object maakt deel uit van een groter gebouw van in totaal 1.226 m2. Er is derhalve een correctie op grootte toegepast met factor (1074,5311163 = ) 0,924.
Deze correctie op grootte is toegepast op basis van taxatiewijzer algemeen pagina 53:
“De taxateur kan ook om andere redenen tot de conclusie komen dat de werkwijze waarbij de berekening van de correctie grootte gebeurt door alle WOZ-deelobjecten met eenzelfde archetypecodering te clusteren, niet tot een reële taxatie leidt. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn, wanneer een WOZ-object in zijn geheel bestaat uit een klein deel van een gebouw. De (kleine) oppervlakte van dit WOZ-object zou dan wellicht leiden tot een significante correctie grootte, terwijl in feite de omvang van het gehele gebouw geen aanleiding geeft tot een dergelijke correctie.”
Mede gelet op de recente jurisprudentie, onder meer ECLI:NLGHAR:2015:6339, ECLI:NL:GHDHA:2017:3378 en ECLI:NL:GHARL:2018:3824, dient te worden uitgegaan van restwaarden die lager liggen dan zoals gesteld in de taxatiewijzers. Deze percentages achten de betrokken Gerechtshoven immers niet bewezen. Er is derhalve uitgegaan van een restwaarde van 0%, aangezien aan het einde van de werkelijke levensduur een gebouw geen restwaarde meer heeft. Dit wordt algemeen erkend aangezien er in de waardering bij een slooppand uitgegaan wordt van de grondwaarde minus de sloopkosten. Ook dan wordt er dus uitgegaan van een restwaarde van 0%.
De grondprijzennota van de [gemeente] geeft aan dat grond bestemd voor maatschappelijke doeleinden een grondprijs heeft van €185 per m2 bruto vloeroppervlakte. De b.v.o. van de opstal is 635 m2. Dit resulteert in een grondprijs per m2 voor de grond van
€ 200.
Opdrachtgever zal in 2020 uit het pand vertrekken, omdat er te weinig kinderen opgevangen worden. Dit blijkt uit het feit dat er reeds geruime tijd twee lokalen niet meer als opvangruimte gebruikt worden. Derhalve is er uitgegaan van een economische veroudering van 40%.
Vanwege de leeftijd en de matige staat van het object, alsmede de slechte isolatie, is er een correctie van 15% toegepast op de excessieve gebruikskosten.”
2.5.
Aan de als bijlage bij het Taxatierapport B gevoegde Taxatiekaart ontleent het Hof de volgende gegevens [8] :
opstallen
vvwvc
technische veroudering
functionele veroudering
gvw
onderdeel
leeftijd
m2
€/m2
vvwvc
rw
tld
ctv
ftv
fev
fvb
fdo
fon
ffv
ruwbouw
96
635
513
325.59
0%
106
90,6
0,094
0,60
0,98
0,95
0,85
0,474
14.569
afbouw
96
635
229
145.352
0%
101
95,0
0,050
0,60
0,99
0,95
0,85
0,485
3.486
installaties
96
635
174
110.471
0%
101
95
0,050
0,60
0,999
0,95
0,85
0,484
2.647
totaal
916
581.412
20.703
grondwaarde
oppervlak
rekenprijs/m2
waarde
586 m2
€ 200
€ 117.475
Samenvatting
Totaal gecorrigeerde vervangingswaarde opstallen
€ 20.703
Totaal gecorrigeerde vervangingswaarde terreininrichting
€ 117.475
Totaal gecorrigeerde vervangingswaarde complex
€ 138.178
Inclusief 21% BTW
€ 167.196
Afgerond
€ 167.000

Oordeel van de rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Bruto vloeroppervlak
5. De eerste stap bij een waardebepaling is dat een object juist is afgebakend. De (bruto vloer) oppervlakte van de onroerende zaak is onderdeel van deze afbakening.
Volgens eiseres gaat verweerder uit van een onjuiste oppervlakte van de onroerende zaak. Dit moet volgens eiseres 635 m² zijn, zoals uit de Basis Administratie Gebouwen (BAG) volgt en geen 683 m² waar verweerder vanuit gaat.
5.1
Anders dan eiseres aanvoert is verweerder bij een betwisting van de oppervlakte of inhoud van een object niet standaard gehouden de bouwtekening over te leggen. Of dat nodig is hangt af van de inhoud en de motivering van de betwisting door de andere partij.
In dit geval voert eiseres in haar beroepschrift aan dat de oppervlakte zoals in de BAG opgenomen leidend is. In reactie hierop heeft verweerder bij het verweerschrift een berekening genoemd “opmeting vanaf bouwtekening” overgelegd. Verweerder heeft hierbij toegelicht dat deze berekening is gebaseerd op de bouwtekening en dat de taxateur bij de inpandige opname dit nogmaals heeft gecontroleerd. De bouwtekening zelf heeft verweerder niet in geding gebracht.
Ter zitting heeft eiseres betoogd dat zij de oppervlakte eveneens vanaf de bouwtekening heeft berekend en dat zij deze ook ter plaatse heeft nagemeten.
Verweerder is door dit argument overvallen, nu eiseres het pas ter zitting naar voren heeft gebracht. Tot de zitting stelde eiseres immers enkel het BAG gegeven tegenover de berekening van verweerder. Hoewel het verweerschrift in deze zaak niet eerder dan vijftien dagen voor de zitting door de rechtbank is ontvangen en dertien dagen voor de zitting naar (de gemachtigde van) eiseres is verstuurd, ziet de rechtbank niet in waarom eiseres niet eerder dan ter zitting naar voren heeft gebracht, dat ook zij vanuit de bouwtekeningen en ter plekke had gemeten, met een andere uitkomst dan die van verweerder. In beginsel rust de bewijslast in eerste instantie weliswaar op verweerder, maar nu eiseres ter zitting aangeeft zelf te hebben gemeten en daarbij stelt dat zij de bouwtekening ook in haar bezit heeft, valt niet in te zien waarom zij de bouwtekening niet heeft ingebracht om haar standpunt te onderbouwen.
Daarom volgt de rechtbank in dit geval de berekening van verweerder, ook al is de bouwtekening niet in het geding gebracht. Aan die concrete berekening op basis van de bouwtekening hecht de rechtbank meer waarde dan aan de oppervlakte zoals opgenomen in de BAG waarvan niet duidelijk is waarop die precies is gebaseerd. De rechtbank ziet ook geen aanwijzingen dat de berekening van verweerder onjuist is.
Dit betekent dat verweerder aannemelijk maakt dat het bruto vloeroppervlak van de onroerende zaak 683 m² is.
De waardering
6. Wat betreft de waardering zelf geldt het volgende.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde en dat daarbij de kengetallen in de Taxatiewijzer Onderwijs (hierna: de Taxatiewijzer) als uitgangspunt moeten worden genomen, waarbij de rechtbank zich aansluit. Niet in geschil is verder dat de waarde inclusief BTW moet worden bepaald.
Waarde van de grond
8. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat beide partijen voor de waarde van de grond uitgaan van dezelfde prijs van € 185,- per m² bruto vloeroppervlak. Het verschil in grondwaarde van € 126.355,- (ex btw), zoals verweerder voorstaat en € 117.475,- (ex btw), zoals eiseres voorstaat, wordt veroorzaakt doordat partijen - zoals hiervoor besproken - verschillende cijfers voor het bruto vloeroppervlak aanhouden. Omdat de rechtbank het bruto vloeroppervlak van verweerder volgt, volgt de rechtbank eveneens de grondwaarde van verweerder.
Bruto vervangingswaarde opstallen
10. Voor het bepalen van de (bruto) vervangingswaarde gaan beide partijen uit van het archetype O115PA12. Beide partijen gaan voor de vervangingswaarde per m² uit van een vervangingswaarde die lager is dan uit de Taxatiewijzer volgt, waarbij het verschil per m² tussen beide partijen wordt veroorzaakt door een verschil in correctie voor grootte. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat dit wordt veroorzaakt doordat partijen uitgaan van een verschillend bruto vloeroppervlak. Daarom geldt ook hier dat de rechtbank, nu zij het vloeroppervlak van verweerder volgt, eveneens de correctie voor grootte van verweerder volgt en als uitvloeisel daarvan ook de vervangingswaarde van € 1.064,- (ex btw) per m² van verweerder.
Technische correctie
11. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte de levensduur van de onroerende zaak heeft verlengd en dat de door verweerder aangehouden restwaarde niet is onderbouwd, omdat een onderbouwing van de gebruikte kengetallen uit de Taxatiewijzer ontbreekt.
11.1
Voor de bepaling van de restwaarde houdt verweerder bij de ruwbouw een percentage van 27 % aan, bij de afbouw 22 % en bij de installaties 17 %, het gemiddelde van de bandbreedte zoals in de Taxatiewijzer opgenomen. Volgens eiseres is de restwaarde van alle onderdelen 0 %.
11.2
Zoals eiseres terecht aanvoert, zijn de kengetallen uit de Taxatiewijzer onvoldoende met marktgegevens onderbouwd. In het taxatierapport verwijst verweerder evenwel naar een drietal transacties op de markt die volgens hem de kengetallen onderbouwen.
Het object aan de [adres 2] is naar het oordeel van de rechtbank echter niet bruikbaar, omdat deze verkoop bijna twee jaar na de waardepeildatum tot stand is gekomen. De andere twee verkopen, die van de panden [adres 3] en [adres 4] zijn niet te ver van de waardepeildatum tot stand gekomen. Deze objecten liggen niet in [woonplaats] of omgeving. Verkopen van dit soort objecten doen zich - vanwege het beperkte aantal objecten van deze aard – niet zo vaak voor. Daarom acht de rechtbank aanvaardbaar, dat verweerder naar verkooptransacties van dit type object elders in Nederland is uitgeweken. Uit de twee resterende verkopen volgt een restwaarde van gemiddeld 31,12 %, terwijl voor de onroerende zaak een gewogen restwaarde van 23,84 % is aangehouden. Met de cijfers van de hiervoor genoemde transacties in combinatie met de Taxatiewijzer onderbouwt verweerder zijn restwaarde voldoende en maakt verweerder aannemelijk dat die niet te hoog is.
11.3
Wat betreft de levensduur gaan beide partijen uit van een initiële levensduur van 47 jaar voor de ruwbouw, 27 jaar voor de afbouw en 17 jaar voor de installaties, het gemiddelde van de bandbreedte zoals in de Taxatiewijzer opgenomen.
Op de waardepeildatum was de onroerende bijna 100 jaar oud, zodat op de waardpeildatum de restwaarde in beginsel was bereikt. Verweerder heeft echter een levensduurverlenging van 10 jaar voor de ruwbouw en 5 jaar voor de afbouw en installaties toegepast.
11.4
Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, volgt dat als in de waardering wordt aangesloten bij een taxatiewijzer, de partij die wil afwijken van de kengetallen in die taxatiewijzer de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken.
Nu eiseres de door verweerder aangehouden levensduur betwist, rust in dit geval de bewijslast voor de levensduur van de afbouw en installaties van de onroerende zaak op verweerder, aangezien verweerder die levensduur op een langere periode stelt dan volgt uit de Taxatiewijzer en de restwaarde op een overeenkomstig later tijdstip wordt bereikt.
11.5
Verweerder voert voor de levensduurverlenging aan dat de onroerende zaak in 1988 is gerenoveerd en in 2006 opnieuw compleet is vernieuwd, waarna eiseres de onroerende zaak in gebruik heeft genomen in 2007. Er is sprake van normaal onderhoud dat erop is gericht om het gebouw en de installaties nog een aantal jaren in de toekomst te laten functioneren. Daarbij geldt dat uit onderzoek van de Rabobank naar voren komt dat voor de kinderopvang sector op korte termijn een lichte omzetgroei wordt verwacht, dat de onroerende zaak voor meerdere doeleinden kan worden gebruikt en dat de eigenaar de intentie heeft het object nog voor een langere tijd te gebruiken, aldus verweerder.
De rechtbank acht dit een afdoende motivering voor de opvatting dat de oorspronkelijk ingeschatte levensduur inmiddels achterhaald is en dat, beoordeeld naar wat er op 1 januari 2018 bekend is, een levensduurverlenging van tien jaar voor de ruwbouw en vijf jaar voor de afbouw en installaties gerechtvaardigd is.
Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om de bouwkundige levensduur, maar de functionele levensduur van de onroerende zaak.
11.6
Bij de levensduurverlenging moet worden bekeken wat de invloed daarvan is op de restwaarde en op welk tijdstip die restwaarde wordt bereikt.
Verweerder wijst erop dat de hoeveelheid installaties in de onroerende zaak beperkt is; dat die installaties regelmatig onderhouden worden en dat de onroerende zaak na beëindiging van het gebruik door eiseres voor andere doeleinden kan worden gebruikt. Dit wordt bevestigd door het feit dat het gebouw waar de onroerende zaak deel van is eerst in gebruik was als kerk en thans als creche/peuterspeelzaal op de begane grond en als sportschool op de bovenste verdieping.
Hiermee maakt verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat ook na een levensduurverlenging uitgegaan kan worden van de gemiddelde percentages die uit de Taxatiewijzer volgen. Ook hierbij geldt dat het niet gaat om de bouwkundige restwaarde van de afbouw en installaties, maar de functionele restwaarde.
12. De conclusie is dat verweerder de door hem aangehouden technische correctie aannemelijk maakt.
Functionele correctie
13. Volgens eiseres moet voor economische veroudering een correctie van 40 % worden toegepast, terwijl verweerder een correctie van 13 % aanhoudt. Daarnaast moet volgens eiseres vanwege excessieve gebruikskosten een correctie van 15 % worden toegepast, alsmede een correctie van 5 % voor belemmering in de gebruiksmogelijkheden.
Over de correctie voor verandering in bouwwijze verschillen partijen niet van mening.
14. Op grond van vaste jurisprudentie (onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1818) brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat het op de weg van eiseres ligt om, indien zij een hogere correctie voor een onderdeel van de functionele veroudering voorstaat dan verweerder, die correctie te onderbouwen.
15. Ter onderbouwing van de correctie van 40 % voor economische veroudering wijst eiseres op dat er te weinig kinderen worden opgevangen, wat blijkt uit het feit dat er reeds geruime tijd twee klaslokalen leeg staan. Ter zitting kon eiseres echter niet toelichten hoe lang de twee klaslokalen leeg stonden en of dit nog steeds het geval was.
Daarom maakt eiseres niet aannemelijk dat sprake is van structurele onderbezetting, wat voor de toepassing van een correctie voor economische wel noodzakelijk is (vergelijk hof ’s-Hertogenbosch, 25 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2847).
16. Van excessieve gebruikskosten is sprake als de gebruikskosten van een onroerende zaak in betekenende mate uitgaan boven de gebruikskosten van vergelijkbare objecten met dezelfde aard en bestemming (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:144). In betekenende mate is in de rechtspraak: 10 % of meer.
Eiseres verwijst enkel naar de leeftijd en matige staat van onderhoud en isolatie van de onroerende zaak. Dat is onvoldoende concreet voor de conclusie dat de gebruikskosten in betekende mate hoger zijn dan die van vergelijkbare objecten.
17. Tot slot maakt eiseres niet aannemelijk dat voor de belemmering van de gebruiksmogelijkheden moet worden gecorrigeerd. Voor zo’n correctie moet sprake zijn van gebreken die noodzakelijkerwijs verholpen moeten worden om het gebouw voor de aard en bestemming te laten functioneren. Daarvan is niet gebleken.
18. Concluderend volgt de rechtbank verweerder in de door hem toegepaste functionele correctie.
Conclusie
15. Ook wat eiseres overigens aanvoert leidt niet tot de conclusie dat verweerder de waarde te hoog heeft vastgesteld. Verweerder is dan ook in zijn bewijslast geslaagd.
16. Het beroep is ongegrond.
Verzoek tot schadevergoeding
17. Eiseres verzoekt tot een schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
17.1
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geschiedt de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde. Daarbij geldt dat in dit geval geen aanleiding bestaat om de redelijke termijn te verlengen vanwege de uitbraak van het coronavirus en de ter bestrijding van dat virus genomen maatregelen. Dit is voor deze rechtbank enkel het geval bij beroepen ingediend in de periode van 1 december 2019 tot 1 juni 2021 (vergelijk r.o. 7.3 van de uitspraak van deze rechtbank van 14 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5357) en dat is met dit beroep niet het geval, omdat het op 28 augustus 2019 door de rechtbank is ontvangen.
17.2
Het bezwaarschrift is op 13 maart 2019 door verweerder ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 10 maart 2022. Daarom is de redelijke termijn met ruim elf maanden overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 1.000,-
De overschrijding is geheel aan rechtbank te wijten, want het bezwaar is binnen zes maanden door verweerder afgehandeld. De Staat moet daarom de gehele schadevergoeding betalen.
18. Omdat eiseres recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
19. Eiseres heeft ook recht op een vergoeding van haar proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor van 0,5). Omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Verder bestaat geen aanleiding om de kosten van het door eiseres ingebrachte taxatierapport te vergoeden omdat de reden voor de toekenning van de proceskostenvergoeding geheel losstaat van het geschilpunt over de waarde.
Tot slot bestaat geen aanleiding om de proceskosten van eiseres in bezwaar te vergoeden, aangezien de waarde van de onroerende zaak niet wordt verlaagd.
20. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Staat is te wijten, moet de Staat het griffierecht en de proceskostenvergoeding betalen.”

Geschil in hoger beroep

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is. Voorts is, als het Hof zou beslissen dat de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is, in geschil of de Heffingsambtenaar toch veroordeeld dient te worden in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
4.2.
Het geschil over de waarde van de onroerende zaak spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de Heffingsambtenaar de herbouwkosten van de gebouwde delen van de onroerende zaak (
het gebouw [9] ) voldoende heeft gecorrigeerd voor de technische veroudering van het gebouw.
De herbouwkosten van het gebouw vóór toepassing van de correctie wegens technische veroudering zijn niet in geschil. Ook over de andere elementen van de onderbouwing van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, zoals de deelwaarde van de grond, de vloeroppervlakte van het gebouw en de correcties wegens de grootte en de functionele veroudering van het gebouw) verschillen partijen niet (langer) van mening. Het Hof sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke standpunten van partijen.
4.3.
Volgens belanghebbende is de vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog en dient deze nader te worden vastgesteld op € 167.000. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
4.4.
Volgens de Heffingsambtenaar is de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog. Er is volgens de Heffingsambtenaar geen reden hem te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
4.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak wordt verminderd tot € 167.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
4.6
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald op de waarde, bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ (
de gecorrigeerde vervangingswaarde). Partijen zijn het er voorts over eens dat de onderhavige onroerende zaak niet wordt gebezigd in de commerciële sfeer. Het Hof sluit zich aan bij deze, naar zijn oordeel juiste, gezamenlijke standpunten van partijen. [10]
5.2.
In artikel 17, lid 3, Wet WOZ wordt het begrip “gecorrigeerde vervangingswaarde” niet genoemd en wordt het daar wel genoemde begrip “vervangingswaarde” niet gedefinieerd. Wel worden in de tweede volzin van dit artikellid enkele aspecten genoemd waarmee bij de berekening van de (gecorrigeerde) vervangingswaarde rekening dient te worden gehouden, te weten de aard en de bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de (gebouwde delen van de) zaak opgetreden technische en functionele veroudering (van die delen), waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
5.3.
Het berekeningsvoorschrift van artikel 17, lid 3, Wet WOZ is in artikel 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (URIW) aangevuld met nadere regels over de berekening van de (gecorrigeerde) vervangingswaarde [11] . Deze nadere regels zijn (slechts) hulpmiddelen bij de berekening van de (gecorrigeerde) vervangingswaarde; de (enige) toetssteen is uiteindelijk het bepaalde in artikel 17, lid 3, Wet WOZ [12] .
5.4.
De Hoge Raad heeft in het Veendam-arrest en het Nieuwe Kerk-arrest [13] beslist dat uit wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever, door voor bepaalde onroerende zaken waardering op de gecorrigeerde vervangingswaarde voor te schrijven, heeft willen bereiken dat voor de waardering van die zaken heeft te gelden de waarde welke die zaken in economische zin voor de eigenaar zelf hebben.
5.5.
Omdat belanghebbende de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde heeft betwist en zich op het standpunt heeft gesteld dat het Hof deze waarde op een lager bedrag dient vast te stellen, rust op de Heffingsambtenaar de last te bewijzen dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Alleen als het Hof beslist dat de Heffingsambtenaar niet aan deze bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Als ook dat laatste niet het geval is, kan het Hof zelf tot een vaststelling van de waarde komen. [14]
5.6.
Beide partijen gaan bij de onderbouwing van hun standpunten uit van de kengetallen van het Archetype O115PA12. Dit brengt mee dat als een partij in (één van) haar standpunten van één of meer kengetallen van Archetype O115PA12 afwijkt, zij de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. [15] Dit geldt ook als de bewijslast op grond van wat onder 5.5 is overwogen, bij de wederpartij ligt.
Heeft de Heffingsambtenaar de herbouwkosten van het gebouw voldoende gecorrigeerd voor de technische veroudering van het gebouw?
5.7.
De correctie voor technische veroudering van het gebouw wordt bepaald door drie factoren: de herbouwkosten van het gebouw vóór toepassing van correcties, de technische levensduur van het gebouw en de restwaarde van het gebouw aan het einde van zijn technische levensduur. Deze drie factoren moeten voor elk kalenderjaar opnieuw worden bepaald naar de staat waarin het gebouw zich op de voor dat kalenderjaar geldende waardepeildatum bevindt. [16]
5.8.
Tussen partijen zijn nog twee van de drie factoren in geschil: de technische levensduur van het gebouw en de restwaarde van het gebouw aan het einde van zijn technische levensduur.
5.9.
De taxateur van de Heffingsambtenaar heeft de op de waardepeildatum 1 januari 2018 resterende technische levensduren van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het gebouw gesteld op respectievelijk 10, 5 en 5 jaar. Hierdoor komen de technische levensduren van de ruwbouw, afbouw en installaties van het gebouw, gerekend vanaf het jaar van de stichting van het gebouw (1922), uit op respectievelijk 106 jaar, 101 jaar en 101 jaar. Dat is fors meer dan de gemiddelden van de in het Archetype O115PA12 vermelde technische levensduren van de ruwbouw, afbouw en installaties van het gebouw van respectievelijk 47, 27 en 17 jaar.
5.10.
Uit wat onder 5.5 is overwogen volgt dat de Heffingsambtenaar moet bewijzen dat de door hem verdedigde technische levensduren van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het gebouw niet te lang zijn. Dat de Heffingsambtenaar in deze de bewijslast heeft, wordt nog eens bevestigd door wat onder 5.6 is overwogen over de bewijslast ingeval een partij wil afwijken van de kengetallen die zijn opgenomen in een archetype dat beide partijen tot richtsnoer hebben genomen.
5.11.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 januari 2020 [17] het volgende overwogen:
“2.3.3 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 273, lid 4, Gemeentewet, de voorganger van het huidige artikel 17, lid 3, Wet WOZ, blijkt dat voor de correctie wegens technische veroudering gekeken wordt naar de levensduur van de onroerende zaak en de restwaarde die deze zaak bij het einde van die levensduur zal hebben. Deze elementen vormen in feite de basis voor de technische afschrijving. Indien de eigenaar van een incourante onroerende zaak een juiste basis voor de afschrijving heeft gehanteerd, zou de afschrijving dan ook overeen moeten komen met de correctie wegens technische veroudering.
In die parlementaire geschiedenis is geen steun te vinden voor de opvatting dat de restwaarde van een onroerende zaak niet kan worden bereikt zolang dat object nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor vervult. Die uitleg ligt ook niet voor de hand. De gecorrigeerde vervangingswaarde strekt er toe de waarde zodanig vast te stellen dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. Dat sluit een waardering op restwaarde niet uit.
2.3.4
Hetgeen in 2.3.3 is overwogen neemt niet weg dat er aanleiding kan zijn voor een aanpassing van de technische afschrijving of van de restwaarde van een onroerende zaak, bijvoorbeeld indien achteraf blijkt dat de daarvoor eerder gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.”
5.12.
De Heffingsambtenaar heeft onweersproken het volgende gesteld.
Het kerkgebouw is 1988 gerenoveerd en intern verbouwd. Het is toen geschikt gemaakt om te worden gebruikt voor andere doeleinden dan de katholieke eredienst. Het gebouw heeft een goede staat van onderhoud en een doelmatige indeling. De verwachting is dat het gebouw nog vele jaren in gebruik zal blijven. Het onderhoud van, en de investeringen in, het gebouw zijn op deze verwachting afgestemd. Belanghebbende huurt de begane grond en een klein deel van de 1e verdieping van het gebouwde eigendom, waarvan het gebouw deel uitmaakt, sinds 2014 en is niet voornemens te vertrekken. Voor de sportschool, die de rest van de 1e verdieping huurt, geldt dit laatste ook. Bij de schatting van de resterende levensduren van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het gebouw is ermee rekening gehouden dat het gebouw, na de renovatie en verbouwing in 1988, voor verschillende doeleinden gebruikt kan worden. Maar ook als alleen naar het gebruik als crèche/peuterspeelzaal wordt gekeken, is de verwachting dat het gebouw de waarde welke het in economische zin voor de eigenaar heeft, de eerstkomende jaren zal behouden. Gelet hierop is aannemelijk dat het gebouw, gerekend vanaf de waardepeildatum, tenminste nog 10 jaar (voor de ruwbouw) of 5 jaar (voor de afbouw en de installaties) volledig in functie zal blijven.
5.13.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het Hof dat de voorheen gehanteerde uitgangspunten bij de bepaling van de technische levensduur inmiddels zijn achterhaald en dat, beoordeeld naar hetgeen op de waardepeildatum bekend was over de feiten die bepalend zijn voor de resterende technische levensduren van de ruwbouw, afbouw en installaties van het gebouw, het einde daarvan niet eerder dan na respectievelijk 10, 5 en 5 jaar zal worden bereikt.
5.14.
Hieraan doet niet af wat belanghebbende heeft aangevoerd ter betwisting van de (onderbouwing van de) door de Heffingsambtenaar in aanmerking genomen resterende technische levensduren van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het gebouw. Voor de opvatting van belanghebbende dat bij de jaarlijkse bepaling van de grootheden aan de hand waarvan de correctie(s) voor technische veroudering van (de gebouwde delen van een) onroerende zaak wordt (worden) berekend, niet of slechts onder de door haar genoemde omstandigheden kan worden afgeweken van de voor eerdere jaren bij de bepaling van die correctie(s) in aanmerking genomen levensduur, zoals een ingrijpende verbouwing of renovatie, is in de wet noch de jurisprudentie van de Hoge Raad steun te vinden. Verder wijst het Hof er in dit verband op dat in de door belanghebbende bij het Taxatierapport B gevoegde Taxatiekaart (zie onder 2.5) de technische levensduren van de ruwbouw, afbouw en installaties van het gebouw, net zoals in het Taxatierapport H (zie onder 2.2), op respectievelijk 106, 101 en 101 jaar zijn gesteld.
5.1.5
Omdat belanghebbende wat betreft de restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het gebouw wil afwijken van de (bandbreedten van de) kengetallen in het door beide partijen bij de bepaling van hun standpunten over de gecorrigeerde vervangingswaarde tot richtsnoer genomen Archetype O115PA12, dient zij de gronden daarvoor te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken (zie onder 5.6). Dit heeft belanghebbende niet gedaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof dat belanghebbende haar standpunt dat de restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het gebouw op de waardepeildatum niet hoger zijn dan 0% van de herbouwkosten, niet met marktgegevens of andere relevante, voor het Hof toetsbare gegevens heeft onderbouwd.
5.16.
Gelet wat onder 5.1 tot en met 5.15 is overwogen heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is. Het Hof komt niet toe aan de vraag of de belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt (zie onder 5.5).
Moet de Heffingsambtenaar worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken?
5.17.
Op de zitting van het Hof heeft belanghebbende ter onderbouwing haar standpunt dat de Heffingsambtenaar dient te worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken, het volgende aangevoerd.
- De Heffingsambtenaar maakt er een gewoonte van om relevante stukken, zoals in dit geval de bouwtekeningen, niet binnen de wettelijke termijn in te zenden. De Rechtbank werkt dat in de hand doordat zij stelselmatig in de correspondentie vermeldt dat er tot 10 dagen voor de zitting nog stukken kunnen worden ingediend. Ook verweerschriften worden pas kort voor de zitting in beroep opgevraagd. In dit geval gaat de Rechtbank wat betreft de bouwtekeningen echter nog verder en accepteert zij dat de Heffingsambtenaar deze helemaal niet indient. Dat kan niet door de beugel. Het Hof moet daaraan iets doen.
- Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in beroep verzocht om haar de bouwtekeningen, aan de hand waarvan de taxateur van de Heffingsambtenaar de vloeroppervlakte van het gebouw heeft bepaald, te verstrekken. Deze bouwtekeningen had belanghebbende nodig om juistheid van de door de Heffingsambtenaar in aanmerking genomen vloeroppervlakte van het gebouw en van de door de Heffingsambtenaar toegepaste correctie voor de grootte van het gebouw, te controleren. De Heffingsambtenaar is voorbijgegaan aan dit verzoek van belanghebbende met als gevolg dat belanghebbende hoger beroep heeft moeten instellen om alsnog kennis te kunnen nemen van de door de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de vloeroppervlakte en de groottecorrectie gebruikte bouwtekeningen. De omstandigheid dat de Heffingsambtenaar in hoger beroep, dus veel te laat, de bouwtekeningen alsnog heeft verstrekt, maakt dit niet anders. Dat belanghebbende in hoger beroep, naar aanleiding van de pas toen overlegde bouwtekeningen, haar grieven over de vloeroppervlakte en de correctie wegens de grootte van het gebouw heeft laten varen, neemt evenmin weg dat de Heffingsambtenaar belanghebbende in beroep informatie heeft onthouden die zij wel aan belanghebbende had moeten verstrekken.
5.18.
Het Hof stelt voorop dat de Heffingsambtenaar, gelet op het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), (kopieën van) de bouwtekeningen, aan de Rechtbank had moeten zenden.
Naar volgt uit de uitspraak van de Rechtbank (r.o. 5.1) heeft belanghebbende de vloeroppervlakte van het gebouw op grond van de bouwtekeningen berekend. Hieruit maakt het Hof op dat belanghebbende al in beroep over de bouwtekeningen beschikte. Het Hof volgt belanghebbende daarom niet in haar stelling dat zij hoger beroep heeft moeten instellen om kennis te kunnen nemen van de bouwtekeningen.
De Heffingsambtenaar heeft op 15 augustus 2022 een verweerschrift bij het Hof ingediend, met als bijlage de bouwtekeningen van het gebouw. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ruim zeven maanden later, op de zitting van 5 april 2023, behandeld. Belanghebbende heeft dus vóór de zitting ruimschoots de gelegenheid gehad om kennis te nemen van, en om te reageren op, de door de Heffingsambtenaar berekende vloeroppervlakte van het gebouw en de groottecorrectie. Zij heeft van die gelegenheid vóór de zittingsdatum geen gebruik gemaakt. Op de zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat zij de door de Heffingsambtenaar berekende vloeroppervlakte van het gebouw en groottecorrectie niet langer betwist.
Op grond van wat hier voor is overwogen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld doordat de Heffingsambtenaar de bouwtekeningen in beroep niet heeft overgelegd, maar daarmee heeft gewacht tot in hoger beroep. Ook overigens acht het Hof geen grond aanwezig om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
5.19.
Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat het Hof ‘iets moet doen’ aan de wijze waarop de Heffingsambtenaar gewoonlijk in zaken als deze te werk gaat bij het verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken, en aan de manier waarop de Rechtbank de handelwijze van de Heffingsambtenaar in veel gevallen in de hand werkt, overweegt het Hof nog het volgende. Het Hof geeft in deze zaak op basis van het feitencomplex van deze zaak een oordeel over het tussen de partijen in deze zaak bestaande geschil. Het Hof beoordeelt in deze zaak dus niet of de Heffingsambtenaar in andere zaken de op die zaken betrekking hebbende stukken (tijdig) heeft verstrekt en zo nee, of de Rechtbank in die zaken aan het niet (tijdig) verstrekken van een of meer van de op die zaken betrekking hebbende stukken andere gevolgen had moeten verbinden dan die welke zij daaraan heeft verbonden.
Slotsom
5.20.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Naar het oordeel van het Hof is er geen grond om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, I. Reijngoud en T.A. de Hek,
in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 7 juni 2023 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Leijenhorst ondertekend door mr. Reijngoud.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onder “bruto vervangingswaarde” verstaat de taxateur van de Heffingsambtenaar de vervangingswaarde vóór toepassing van de in het rekenschema vermelde correcties.
2.Betekenis afkortingen: bwjr = bouwjaar, jr = jaar, bvvw = bruto vervangingswaarde, rw = restwaarde, old = oorspronkelijke levensduur, vld = verlengde levensduur, rld = resterende levensduur, ftv = factor voor technische veroudering, vvwnctv = vervangingswaarde na correctie voor technische veroudering.
3.Betekenis afkortingen: rwb = ruwbouw, afb = afbouw, instal = installaties
4.Betekenis afkortingen: vvwnctv = vervangingswaarde na correctie voor technische veroudering, ev = economische veroudering, vb = verandering bouwwijze, bg = belemmering gebruik, eg = excessieve gebruikskosten, ffv = factor voor functionele veroudering, gvw = gecorrigeerde vervangingswaarde.
5.vvw = vervangingswaarde.
6.fvbw = factor verandering bouwwijze.
7.min = minimum; gem=gemiddeld; max=maximum.
8.Afkortingen: vvwvc=vervangingswaarde vóór correcties wegens technische en functionele veroudering in € , gvw =gecorrigeerde vervangingswaarde in € , rw=restwaarde, tld=technische levensduur in jaren, ctv= correctie voor technische veroudering in %, ftv = factor technische veroudering, fev = factor economische veroudering, fvb = factor verandering bouwwijze, fdo= factor doelmatigheid, fon = factor onderhoud, ffv = factor functionele veroudering.
9.Voor alle duidelijkheid: wat hier kortweg “ het gebouw” wordt genoemd is een zelfstandig gedeelte van een groter gebouwd eigendom (het voormalige kerkgebouw). Een tweede zelfstandig gedeelte van dat grotere gebouwde eigendom is de 1e verdieping, exclusief het gedeelte van de 1e verdieping waarvan belanghebbende gebruiker is. Dit tweede zelfstandige gedeelte wordt door een andere huurder als sportschool geëxploiteerd.
10.HR 31 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1634, BNB 1995/228 (Pieperschuurarrest) en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1231, BNB 2019/173.
11.Deze nadere regels houden, (te) kort samengevat, het volgende in. De vervangingswaarde is de som van de waarde van de grond en de waarde van de “opstal”, waarmee de regelgever kennelijk het geheel van de gebouwde delen van de onroerende zaak bedoelt. De waarde van de grond wordt bepaald met een methode van vergelijking. De waarde van “de opstal” is gelijk aan de kosten van herbouw van een volledig aan de “opstal” gelijk object, gecorrigeerd voor technische veroudering en voor functionele veroudering.
12.HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
13.HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5032, BNB 1992/298 (Veendam-arrest) en HR 5 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1799, BNB 1996/250 (Nieuwe Kerk-arrest).
14.HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378.
15.Vergelijk HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, BNB 2020/174, r.o. 2.4.3. en 2.4.4.
16.Artikel 18 Wet WOZ. Indien de waarde van de onroerende zaak tussen de waardepeildatum en het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld verandert als gevolg van een artikel 18 lid 3 Wet WOZ genoemde omstandigheid, moeten de drie grootheden voor dat kalenderjaar worden bepaald naar de staat waarin het gebouw zich bij aanvang van het kalenderjaar bevindt.
17.HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:169, BNB 2020/72.