ECLI:NL:RBROT:2021:5357
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- G.C.W. van der Feltz
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak en redelijke termijn in coronatijd
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2019. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 120.000,-. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de werkelijke waarde € 95.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder overgelegde taxatierapporten en de toelichting op de waardebepaling voldoende waren om de vastgestelde waarde te onderbouwen.
Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure niet onredelijk lang heeft geduurd, mede door de bijzondere omstandigheden die zijn ontstaan door de coronamaatregelen. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn van tweeëneenhalf jaar niet was overschreden, aangezien het bezwaarschrift op 1 maart 2019 was ontvangen en de uitspraak op 14 juni 2021 werd gedaan.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om aanvullende stukken te overleggen, aangezien eiser in zijn beroepschrift niet om andere stukken had verzocht. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de taxatie en de waardestijging beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de heffingsambtenaar zijn standpunt voldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de beslissing dat het beroep ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.