In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de waardering van onroerende zaken voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een grootschalige opslaglocatie voor verontreinigde baggerspecie, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het Hof had de waarde van het complex vastgesteld op € 88.582.000, maar de belanghebbende betwistte deze waardering, met name de toerekening van de waarde van de grond en de aftrek voor functionele veroudering wegens excessieve gebruikskosten.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de ondergrond van het waterbekken ten onrechte rekening had gehouden met de aanlegkosten van de infrastructuur. De aanlegkosten moesten worden toegerekend aan de vervangingswaarde van de infrastructuur en niet aan de grond. Dit leidde tot de conclusie dat de waarde van de zeebodem opnieuw moest worden vastgesteld. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de omvang van de excessieve gebruikskosten was vastgesteld op € 5.403.000.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.