ECLI:NL:GHDHA:2022:1745

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
10 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00774 en BK-21/00775
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 en 2014, schending hoorplicht en beginselen van behoorlijk bestuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. Belanghebbende betwist dat de aanslagen tijdig zijn opgelegd en stelt dat de hoorplicht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. De Inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op basis van de aangiften van belanghebbende, maar deze zijn door de Inspecteur gecorrigeerd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard voor het jaar 2013, maar ongegrond voor het jaar 2014. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de aanslagen moeten worden verminderd en dat hij recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslagen tijdig zijn opgelegd en dat er geen schending van de hoorplicht of de beginselen van behoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00774 en BK-21/00775

Uitspraak van 18 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juli 2021, nummers SGR 21/36 en SGR 21/37.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 845 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.394, na verrekening van € 2.142 aan persoonsgebonden aftrek (pga) en is bij beschikking € 102 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.522 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.184, na verrekening van € 2.142 aan pga. Bij beschikking is voorts € 358 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor het jaar 2013 het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op nihil, na verrekening van € 2.201 aan pga, en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 9.920, na verrekening van € 595 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 24. De Inspecteur heeft voor het jaar 2014 het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op nihil, na verrekening van € 2.503 aan pga, en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 11.100, na verrekening van € 1.545 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 111.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij de Inspecteur is aangeduid als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot het aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot het aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.725 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.”
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2022.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] met kenmerk BK-21/00772 en BK-21/00773. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] . Belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . [A] staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] .
2.2.
Belanghebbende drijft met ingang van 11 januari 1978, blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel, een eenmanszaak, handelende onder de namen [naam 1] , [naam 2] en [onderneming B] . Blijkens dit uittreksel is hij eigenaar van de onderneming en zijn de activiteiten van de onderneming "Organisatie-adviesbureaus", "Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering (geen public relations en organisatie-adviesbureaus)" en "Bedrijfsopleiding en -training".
2.3.
Belanghebbende staat daarnaast, tezamen met [A] , in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 1] met ingang van 1 januari 1991. [A] is bevoegd tot een bedrag van € 1,00. Belanghebbende heeft een onbeperkte bevoegdheid.
2.4.
Belanghebbende staat ook tezamen met [A] in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 2] , handelsnaam [vof 2] met ingang van 1 januari 2006. Beide vennoten zijn onbeperkt bevoegd.
2.5.
[A] is als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 februari 1982 drijft [A] deze onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelende onder de naam [Kantoor C] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van de onderneming "Belastingconsulenten" en "Organisatie-adviesbureaus". [Kantoor C] houdt zich voornamelijk bezig met het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures. Belanghebbende heeft een beperkte volmacht tot een bedrag van fl. 500.
2013 en 2014
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.249 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.263 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2017 belanghebbende verzocht om informatie om de aangifte IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 te beoordelen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 oktober 2017 aan belanghebbende uitstel tot en met 22 november 2017 verleend om de onder 2.8 vermelde informatie aan te leveren.
2.10.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 november 2017 op de onder 2.8 vermelde vragenbrief gereageerd.
2.11.
De Inspecteur heeft bij brief van 14 december 2017 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2013 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2013 is vervolgens met dagtekening 6 januari 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 845 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.394, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Aangegeven box 1 inkomen -/-
€ 57.249
Bij: hogere/geen winst uit onderneming
€ 61.718
€ 4.469
Af: meer hypotheekrenteaftrek
€ 1.482
Box 1 inkomen vóór pga
€ 2.987
Af: pga 50% van € 4.284
€ 2.142
Vastgesteld box 1 inkomen
€ 845
Aangegeven rendementsgrondslag box 3
€ 0
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot
€ 498.087
In aanmerking genomen in aanslagregeling
€ 488.461
Bij:
- Woning [woonplaats 2]
€ 340.000
- Verhuurd deel woning [woonplaats 1] (5%)
€ 20.300
€ 848.761
Schulden: overige schulden -/-
€ 92.564
Bij: drempel schulden
€ 5.800
€ 761.997
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden
€ 42.278
€ 719.719
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 359.859. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 14.394 (4% van € 359.859).
2.12.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Eerder vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning vóór pga
€ 2.987
Bij: hoger eigenwoningforfait
€ 398
€ 3.385
Af: meer hypotheekrenteaftrek
€ 1.606
Af: pga
€ 1.606
Af: pga 50% van € 4.284
€ 0
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 9.920. Dit is als volgt opgebouwd:
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot
€ 498.087
Bij: Woning [woonplaats 2]
€ 324.000
€ 822.087
Af:
- Familielening I
€ 31.385
- Familielening II
€ 135.908
Overige schulden
€ 92.564
Bij: drempel schulden
€ 5.800
€ 254.057
€ 568.030
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden
€ 42.278
€ 525.752
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 262.876.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vóór pga bedraagt € 10.515. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen - na restant pga (van € 595) dat niet in box 1 in aanmerking kon worden genomen - bedraagt € 9.920.
2.13.
De Inspecteur heeft bij brief van 26 februari 2018 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2014 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2014 is vervolgens met dagtekening 6 januari 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.522 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.184, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Aangegeven box 1 inkomen -/-
€ 39.263
Bij: hogere/geen winst uit onderneming
€ 43.910
€ 4.647
Af: meer hypotheekrenteaftrek
€ 983
Box 1 inkomen vóór pga
€ 3.664
Af: pga 50% van € 4.284
€ 2.142
Vastgesteld box 1 inkomen
€ 1.522
Aangegeven rendementsgrondslag box 3
€ 0
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot
€ 651.304
In aanmerking genomen in aanslagregeling
€ 507.820
Bij:
- Woning [woonplaats 2]
€ 340.000
- Verhuurd deel woning [woonplaats 1] (5%)
€ 19.550
€ 867.370
Schulden: overige schulden -/-
€ 21.692
Bij: drempel schulden
€ 5.800
€ 851.478
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden
€ 42.278
€ 809.200
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 404.600. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van bedraagt € 16.184 (4% van € 404.600).
2.14.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Eerder vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning vóór pga
€ 3.664
Af: meer hypotheekrenteaftrek
€ 1.161
€ 2.503
Af: pga
€ 2.503
€ 0
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 11.100. Dit is als volgt berekend:
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot
€ 651.304
Bij: Woning [woonplaats 2]
€ 340.000
€ 867.370
Af:
- Familielening I
€ 34.233
- Familielening II
€ 142.703
Overige schulden
€ 21.692
Bij: drempel schulden
€ 5.800
-/-
€ 192.828
€ 674.542
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden
€ 42.278
€ 632.264
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 316.132.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vóór pga bedraagt € 12.645. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen - na restant pga (van € 1.545) dat niet in box 1 in aanmerking kon worden genomen - bedraagt € 11.100.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder.
“De op de zaken betrekking hebbende stukken en inzagerecht
16. Op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) is verweerder gehouden de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Eiser stelt dat verweerder de stukken die betrekking hebben op de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Door eiser is niet concreet aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 van belang is voor de onderhavige zaken. Het ontbreken van de stukken staat ook niet in de weg aan de beoordeling voor de onderhavige zaken. Ook is de rechtbank dit niet gebleken aan de hand van de door eiser zelf ingebrachte stukken. Er is derhalve geen schending van artikel 8:42 van de AWB.
17. Eiser heeft gesteld dat verweerder voorafgaand aan het horen niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Eiser heeft aangevoerd dat relevante arresten van Hoge Raad, met name arresten die zien op eerdere door eiser gevoerde procedures over de jaren 2003 tot en met 2008, niet in de dossiers waren opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is alle relevante jurisprudentie uitgeprint in de dossiers aanwezig te hebben. De door eiser genoemde arresten van de Hoge Raad zijn gepubliceerd en door een ieder te raadplegen. Voor zover eiser in algemene zin heeft gesteld dat de dossiers onvolledig waren tijdens de inzage, is door eiser onvoldoende concreet aangegeven welke stukken ontbraken en in hoeverre deze stukken van belang zijn in de onderhavige procedures.
18. De rechtbank merkt overigens nog op dat ten aanzien van alle stukken die naar het oordeel van eiser ten onrechte niet zijn overgelegd of ter inzage zijn verstrekt, eiser zelf (over een groot gedeelte van) deze stukken beschikt en desgewenst zelf in de procedures had kunnen inbrengen. Van een processueel nadeel jegens eiser is dan ook niet gebleken.
Zijn de aanslagen tijdig opgelegd?
19. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr), zijn vastgesteld. Eiser stelt dat dit tot gevolg heeft dat zijn aangiften moeten worden gevolgd.
20. Voor het jaar 2013 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2016. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2018. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2013 is 6 januari 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.
21. Voor het jaar 2014 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2017. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2019. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2014 is 15 maart 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.
Hoorplicht
22. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet dat sprake is van schending van de hoorplicht, omdat eiser niet inhoudelijk zou zijn gehoord. Vaststaat namelijk dat op 27 augustus 2019 een hoorgesprek met eiser heeft plaatsgevonden betreffende onderhavige belastingaanslagen. Hiervan is een verslag opgesteld wat onderdeel uitmaakt van de door verweerder overgelegde stukken. Eiser is dus in de gelegenheid geweest om zijn bezwaren mondeling toe te lichten en heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Motiveringsbeginsel
23. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, meer in het bijzonder het motiveringsbeginsel. Naar de rechtbank begrijpt, voert eiser daartoe aan dat verweerder een onjuist en suggestief, dan wel incompleet feitencomplex als uitgangspunt neemt en de geschilpunten onjuist formuleert in de uitspraken op bezwaar.
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door eiser aangevoerde gronden en dat de uitspraken op bezwaar voldoende en begrijpelijk gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat eiser zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de door verweerder gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraken op bezwaar zijn voorzien van een motivering. Van schending van het motiveringsbeginsel is derhalve geen sprake.
Fraude signaleringsvoorziening
25. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij een brief heeft ontvangen van de Belastingdienst waarin is opgenomen dat hij vermeld staat op een zogenoemde ‘zwarte lijst’, de Fraude signaleringsvoorziening (FSV). Het standpunt van eiser is dat deze ‘zwarte lijst’ verboden is gelet op Boek 3 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat hij hier ten onrechte op staat vermeld en dat verweerder zich hierdoor heeft laten leiden door ‘spookverhalen’. Het gevolg hiervan is dat zijn aangiften moeten worden gevolgd.
26. Voornoemd standpunt van eiser slaagt niet. Uit het feit dat eiser voornoemde brief heeft ontvangen volgt nog niet dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige aanslagen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur ten aanzien van eiser heeft geschonden. De brief kan enkel bevestigen dat gegevens van eiser waren geregistreerd, maar daaruit volgt niet dat deze registratie ook daadwerkelijk gevolgen heeft gehad voor eiser. De rechtbank leidt uit de stukken in het dossier af dat verweerder eiser zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld vragen te beantwoorden en stukken ter nadere onderbouwing aan te leveren, zonder dat daarbij van enige kwalificatie als fraudeur of “spookverhaal” sprake is. Een al dan niet terechte vermelding in de FSV brengt niet met zich mee dat verweerder in het geheel geen correcties meer kan aanbrengen en dat de aangiften van eiser zonder meer gevolgd moeten worden. De rechtbank merkt nog op dat de zwarte lijst als genoemd in artikel 6:236 van het BW [1] een andere “zwarte lijst” betreft dan de FSV, die in de volksmond ook als zwarte lijst wordt geduid. Boek 3 en Boek 6 van het BW zijn dan ook niet van toepassing.
De hoogte van de aanslagen
Is eiser aan te merken als ondernemer?
27. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de in zijn aangiften IB/PVV 2013 en 2014 opgenomen verliezen uit onderneming in aanmerking moeten worden genomen aangezien hij een eenmanszaak drijft onder de naam [onderneming B] en medevennoot is van de [vof 1] en [vof 2] . Verweerder heeft zich vanaf het jaar 2008, ter voorkoming van verdere discussie, op het standpunt gesteld dat eiser met de hiervoor vermelde ondernemingen enkel verlies leidt en er geen sprake meer is van een bron van inkomen. Ook voor de onderhavige belastingjaren stelt verweerder zich ook (primair) op dit standpunt. Verweerder heeft het door eiser aangegeven verlies uit onderneming over de jaren 2013 en 2014 dan ook geheel gecorrigeerd.
28. In zijn uitspraak van 9 maart 2021 [2] heeft het Hof onder 5.1.7.4 en 5.1.7.5 geoordeeld dat er in de jaren 2008 tot en met 2010 geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [onderneming B] en [vof 2] . Voor de jaren 2013 en 2014 zijn voor [onderneming B] en [vof 2] de volgende resultaten in de specificatie bij de aangiften opgegeven:
[onderneming B]
Jaar
Opbrengst
Kosten en lasten
Resultaat
2013
€ 18.472
€ 89.011
-/- € 70.539
2014
€ 10.157
€ 59.012
-/- € 48.855
[vof 2]
Jaar
Opbrengst
Kosten en lasten
Resultaat
2013
€ 1.854
€ 3.223
-/- € 1.369
2014
€ 2.212
€ 3.235
-/- € 1.023
29. Uit bovenstaande overzichten volgt dat ook voor onderhavige belastingjaren verliezen zijn geleden. Niet gesteld, noch gebleken is dat voor het jaar 2011 en 2012 er geen verliezen zijn geleden. Gelet op het feit dat er gedurende reeds een lange reeks van jaren (forse) verliezen zijn geleden, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er nog objectief voordeel is te verwachten. Het (primaire) standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een bron van inkomen slaagt naar het oordeel van de rechtbank. Verweerder heeft terecht de verliezen van [onderneming B] en [vof 2] gecorrigeerd.
30. Met betrekking tot [vof 1] overweegt de rechtbank het volgende. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2017 [3] onder 7.1.1.14 geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf 1992 – ontbreken van activiteiten. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 23 maart 2018 ongegrond verklaard. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Verweerder heeft terecht de voor [vof 1] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.
Pga 2013
31. Ter zitting is komen vast te staan dat het bedrag van de pga over het jaar 2014 niet meer in geschil is. Enkel is dus nog in geschil of het in aanmerking genomen bedrag aan pga over het jaar 2013 juist is. Verweerder heeft na bezwaar een bedrag van € 4.401 aan pga in aanmerking genomen. In de aanslagregeling is 50% aan eiser toegerekend en de andere 50% aan zijn echtgenote. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een hoger bedrag (€ 8.965), in aanmerking dient te worden genomen. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde stukken zijn daarvoor onvoldoende. Eiser heeft geen officiële dieetverklaringen overgelegd waardoor een hoger bedrag aan dieetkosten in aanmerking kan worden genomen. Ook maakt eiser niet aannemelijk dat zijn echtgenote in 2013 extra uitgaven heeft gedaan voor kleding en beddengoed. Verweerder heeft terecht enkel een bedrag van € 310 voor kleding en beddengoed van eiser in aanmerking genomen.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de drempel voor de pga niet juist berekend is en de post verhoging specifieke uitgaven door het tegemoetkomen aan een aantal punten in bezwaar hoger moet worden vastgesteld. Verweerder stelt dat de pga na toepassing van de drempel op een bedrag van € 4.792 dient te worden vastgesteld, waarvan 50% aan eiser toe te rekenen is.
32. Het eerst ter zitting door verweerder gedane beroep op interne compensatie in verband met het hiervoor vermelde hogere bedrag aan pga acht de rechtbank tardief. Verweerder heeft dit punt als blote stelling geponeerd. Het punt is niet eerder, ook niet impliciet, tussen partijen aan de orde gekomen en eiser is hiermee ter zitting overvallen. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden in strijd met de goede procesorde deze stelling toe te laten.
Voordeel uit sparen en beleggen
33. In zijn aangifte IB/PVV 2013 en 2014 heeft eiser een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van nihil. Verweerder heeft de aangiften van eiser op dit punt gecorrigeerd en heeft na de bezwaarfase de onder 4 en 8 vermelde bedragen in aanmerking genomen. Zowel voor het jaar 2013 als 2014 hebben eiser en zijn echtgenote de woning in [woonplaats 1] als eigen woning aangemerkt. Niet in geschil is dat de woning in [woonplaats 2] voor 100% van de WOZ-waarde in box 3 in aanmerking genomen dient te worden. Ook de banktegoeden die verweerder in box 3 in aanmerking heeft genomen zijn niet in geschil.
34. Met betrekking tot de effectenportefeuille heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder deze ten onrechte tot box 3 heeft gerekend. De effectenportefeuille zou zijn overgedragen aan Delta Lloyd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De effectenportefeuille is weliswaar in onderpand gegeven aan Delta Lloyd ten behoeve van de door Delta Lloyd verstrekte lening voor de aankoop van de woning in [woonplaats 1] , dit betekent echter niet dat de eigendom van de effectenportefeuille naar Delta Lloyd is overgegaan. Verweerder heeft de effectenportefeuille derhalve terecht in box 3 in aanmerking genomen.
35. De hiervoor vermelde lening van Delta Lloyd ten behoeve van de aankoop van de woning in [woonplaats 1] heeft verweerder terecht in box 1 in aanmerking genomen aangezien de woning in [woonplaats 1] in onderhavige belastingjaren de eigen woning van eiser en zijn echtgenote was. Voor de aankoop van de woning in [woonplaats 1] is tevens ‘familielening I’ aangegaan. Het nominale bedrag van deze familielening heeft verweerder in box 1 in aanmerking genomen. De rente over deze lening wordt schuldig gebleven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de rente over de hoofdsom wel in aftrek toegelaten in box 1 en het totale bedrag aan schuldig gebleven rente in box 3 in aanmerking genomen. Voor de jaren 2013 en 2014 betreft dit een bedrag van € 31.385 respectievelijk € 34.233.
36. In 2001 is ‘familielening II’ ontstaan. Aangezien deze lening is aangegaan ten behoeve van de woning in [woonplaats 2] heeft verweerder deze terecht in box 3 als schuld in aanmerking genomen. De rente op deze lening is bijgeschreven. Verweerder heeft derhalve voor het belastingjaar 2013 een bedrag van in totaal € 135.908 en voor het belastingjaar 2014 een bedrag van in totaal € 142.703 als schuld in aanmerking genomen.
37. Ter zitting heeft eiser gesteld dat ook familielening III, IV en V in box 3 in aanmerking genomen moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt, zo deze schulden al in box 3 in aanmerking moeten worden genomen, wat de hoogte van deze schulden is op 1 januari 2013 dan wel 1 januari 2014.
38. Voor het jaar 2013 stelt de rechtbank het box 3 inkomen na pga vast op daardoor € 9.725. Hierbij is er mee rekening gehouden dat niet het gehele bedrag aan pga in box 1 kan worden benut (benut is een bedrag van € 1.606), waardoor het restant (€ 790) in mindering gebracht wordt op het box 3 inkomen. Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2013 is in zoverre gegrond.
Extrapolatie
39. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van extrapolatie in de zin dat verweerder zich baseert op gegevens en standpunten uit procedures ten aanzien van andere belastingjaren die nog niet onherroepelijk vaststaan.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht in eerdere jaren gebruik te hebben gemaakt van extrapolatie, echter in de onderhavige jaren niet. Wel heeft verweerder bij de onderhavige jaren de lijn van eerdere jurisprudentie aangehouden. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om naar eerdere al dan niet onherroepelijk geworden uitspraken en arresten te verwijzen en een standpunt in te nemen dat hiermee in lijn is. Het standpunt van eiser slaagt niet.
Omkering bewijslast
40. Aan hetgeen partijen hebben aangevoerd over omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de rechtbank voorbij, aangezien het niet tot een ander oordeel leidt.
Belastingrente
41. Nu verder gesteld noch gebleken is dat de belastingrente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr is berekend, is aan eiser terecht belastingrente in rekening gebracht.
Immateriële schadevergoeding
42. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade. [5] Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 [6] . Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. [7]
43. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van eiser gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift. [8]
44. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van eiser met betrekking tot onderhavige aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 aan te merken als samenhangend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient daarom te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 14 februari 2018. Vanaf de indiening van dit bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank zijn, afgerond naar boven, 3,5 jaar verstreken. In beginsel is er dan een overschrijding van de redelijke termijn van 1,5 jaar welke geheel is toe te rekenen aan verweerder.
45. De rechtbank merkt nog op dat uit de stukken in de dossiers niet volgt dat verweerder - zoals hij bloot heeft gesteld - met toestemming van eiser de procedure over de jaren 2008 tot en met 2012 heeft afgewacht. In de periode gelegen tussen het moment van het indienen van het (pro forma) bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar heeft er met enige regelmaat, zij het sporadisch (inhoudelijk) contact plaats gevonden tussen partijen. Daarnaast is van verleende toestemming met eiser niet gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hiermee rekening te houden bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn.
46. Gezien voorgaande bestaat grond aan eiser een schadevergoeding toe te kennen van € 1.500.
Slotsom
47. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor 2013 gegrond en het beroep voor 2014 ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
48. De rechtbank veroordeelt verweerder niet in de gemaakte proceskosten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote voor hem beroepsmatig als rechtsbijstandverlener is opgetreden en hij daar kosten voor heeft gemaakt. Voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dan ook geen plaats.
49. Voor de onderhavige zaken is geen griffierecht geheven. De rechtbank zal verweerder daarom niet opdragen het griffierecht te vergoeden.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, voor de jaren 2013 en 2014 in geschil of:
a. de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tijdig zijn opgelegd;
b. de hoorplicht is geschonden;
c. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden;
d. de Inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen en aan belanghebbende tijdens het inzagerecht voorafgaand aan het hoorgesprek te overleggen;
e. het inkomen uit werk en woning juist is vastgesteld, meer in het bijzonder of sprake is van een bron van inkomen en belanghebbende is aan te merken als ondernemer;
f. het bedrag van de in aanmerking genomen pga op een te laag bedrag is vastgesteld en of het bedrag van de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren terecht op nihil is vastgesteld;
g. het voordeel uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld, waarbij voorts in geschil is of de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Daarbij is tevens in geschil of de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 voor zover deze betrekking hebben op de belastbare inkomens uit sparen en beleggen verminderd moeten worden, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last;
h. de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen IB/PVV terecht gebruik heeft gemaakt van extrapolatie.
i. belanghebbende recht heeft op een (hoger) bedrag aan vergoeding van immateriële schade dan is toegekend; en of
j. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de onderhavige aanslagen, vaststelling van hogere bedragen aan verliezen uit werk en woning en de daarin begrepen ondernemingsverliezen, vaststelling van hogere bedragen aan te verrekenen pga uit voorgaande jaren en nog te verrekenen pga in volgende jaren, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, veroordeling van de Inspecteur in een (hoger bedrag aan) vergoeding van proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Geschilpunt a (zijn de aanslagen tijdig opgelegd)
5.1.
Belanghebbende heeft evenals in beroep gesteld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 buiten de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn vastgesteld. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat om die reden de in de aangiften opgenomen verliezen uit werk en woning en de daarin begrepen ondernemingsverliezen conform de aangiften moeten worden vastgesteld, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
5.2.
Met betrekking tot de tijdigheid van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 heeft de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 19, 20 en 21 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De aanslagen zijn tijdig opgelegd.
Geschilpunt b (hoorplicht)
5.3.
De stelling dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb is geschonden, omdat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, faalt. Uit de gedingstukken volgt dat op 27 augustus 2019 met betrekking tot de onderhavige aanslagen IB/PVV gesprekken zijn gevoerd door de Inspecteur, belanghebbende, [A] en [D] . De Inspecteur heeft van het gesprek een verslag opgemaakt dat tot de stukken van het geding behoort. De Inspecteur heeft dit verslag bij e-mail van 13 september 2019 aan belanghebbende toegestuurd. Belanghebbende heeft hierop bij e-mail van diezelfde dag gereageerd. Belanghebbende is in de bezwaarfase daarom voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Van een schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
Geschilpunt c (algemene beginselen van behoorlijk bestuur)
5.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, te weten het verbod van détournement de pouvoir in de zin van artikel 3:3 Awb en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 Awb. Naar het Hof begrijpt, voert belanghebbende daartoe aan dat, ten aanzien van de onderhavige belastingjaren, de Inspecteur zijn bevoegdheid op oneigenlijke wijze heeft gebruikt respectievelijk zijn uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De Inspecteur heeft een en ander betwist.
5.5.
Het verbod van détournement de pouvoir houdt ingevolge het bepaalde in artikel 3:3 Awb in dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Ten aanzien van dit verbod geldt dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
5.6.
Het motiveringsbeginsel houdt ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 Awb in dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hoewel belanghebbende een schending van dit beginsel herhaaldelijk aanvoert, heeft hij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dit oordeel kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door belanghebbende in zijn bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van zijn bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraken zijn voorzien van een motivering. Ook deze grief faalt derhalve.
5.7.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Geschilpunt d (op de zaak betrekking hebbende stukken artikel 8:42 Awb)
5.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van de stukken die zijn overgelegd in de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010.
5.9.
Het Hof onderschrijft de beslissing van de Rechtbank (rechtsoverweging 16) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om een sanctie te verbinden aan de omstandigheid dat enkele stukken ontbreken. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft aangeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie die is overgelegd in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen van belang is voor de onderhavige zaken. Evenmin staat het ontbreken van die stukken in de weg aan de beoordeling van de onderhavige zaken.
Geschilpunt e (inkomen uit werk en woning; bron van inkomen, ondernemerschap en woningen)
5.1
Belanghebbende heeft gesteld – naar het Hof begrijpt – dat de in de aangiften vermelde verliezen uit onderneming in aanmerking genomen moeten worden. Volgens belanghebbende drijft hij met zijn eenmanszaak onder de naam [onderneming B] een onderneming en drijft [vof 2] ook een onderneming. De Inspecteur heeft dit betwist. In beroep heeft de Inspecteur primair gesteld dat, gelet op de aangegeven verliezen van de drie ondernemingen in de jaren 2005 tot en met 2017, er redelijkerwijs geen voordeel te verwachten is, zodat geen sprake is van een bron van inkomen. Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer kosten heeft gemaakt dan het bedrag van de omzet.
5.11.
Het resultaat dat belanghebbende heeft behaald met de activiteiten kan slechts in de belastingheffing worden betrokken indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203, en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128) worden de volgende drie algemene voorwaarden als uitgangspunt gesteld wil er sprake zijn van een bron van inkomen, zoals een onderneming: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald.
5.12.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
[onderneming B]
5.13.
Belanghebbende heeft – naar het Hof begrijpt – in hoger beroep gesteld dat ondernemingsverliezen in aanmerking genomen moeten worden. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in rechtsoverwegingen 28 en 29 op goede gronden heeft geoordeeld dat ten aanzien van [onderneming B] geen sprake is van een bron van inkomen. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de kosten de omzet overstijgen.
[vof 2]
5.14.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:546, geoordeeld dat gezien de vanaf het jaar 2008 tot en met het jaar 2011 steeds verder oplopende negatieve resultaten, er redelijkerwijs geen voordeel meer te verwachten was. Dat in het jaar 2009 een incidenteel resultaat van € 497 was behaald, deed daar naar het oordeel van het Hof niet aan af. Aangezien belanghebbende in de onderhavige jaren eveneens negatieve resultaten heeft behaald, ziet het Hof geen aanleiding om thans anders te oordelen. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in de onderhavige jaren geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [vof 2] . De Inspecteur heeft de aangegeven verliezen van [vof 2] voor de onderhavige jaren terecht niet in aanmerking genomen.
Geschilpunt f (in aanmerking te nemen pga)
5.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in het jaar 2013 de pga tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank heeft in haar uitspraak in rechtsoverweging 31 met betrekking tot de pga, zoals opgevoerd voor het jaar 2013, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer ziektekosten heeft gemaakt dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en maakt dit, evenals de gronden waarop dit berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie dan die waartoe de Rechtbank is gekomen. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het jaar 2013 een hoger bedrag aan pga in aanmerking moet worden genomen.
5.16.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur op 31 december 2008 ten onrechte de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren heeft vastgesteld op nihil, faalt de stelling. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1269, waartegen het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, RO ongegrond is verklaard (HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:409), geoordeeld dat de op 31 december 2007 niet in aanmerking genomen pga nihil bedraagt. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen. Gelet op de omstandigheid dat de pga voor de onderhavige jaren is verrekend met het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, brengt dit mee dat de Inspecteur de nog te verrekenen pga voor de volgende jaren eveneens terecht heeft vastgesteld op nihil.
Geschilpunt g (voordeel uit sparen en beleggen)
5.17.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald - naar het Hof begrijpt - dat de effectenportefeuille ten onrechte tot het inkomen uit sparen en beleggen is gerekend door de Inspecteur. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat familieleningen III, IV en V ten onrechte niet als schulden tot de rendementsgrondslag van box 3 zijn gerekend.
5.18.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in rechtsoverwegingen 34 tot en met 38 een juiste beslissing genomen en het box 3-inkomen van belanghebbende terecht nader vastgesteld op € 9.725 (2013). Het Hof maakt deze beslissing, evenals de gronden waarop het berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren met betrekking tot het box 3-inkomen in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Schending op stelselniveau
5.19.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, gesteld dat de box 3 heffing ervoor zorgt dat hij wordt geconfronteerd met een heffing over het voordeel uit sparen en beleggen die veel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het werkelijk behaalde rendement is volgens belanghebbende over alle in geding zijnde jaren zwaar negatief. Dit leidt volgens belanghebbende tot een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM.
5.20.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949, voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat op stelselniveau het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.
5.21.
De Hoge Raad heeft voor deze jaren voorts geoordeeld dat met een schending van artikel 1 EP op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau (vgl. 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108 en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149).
5.22.
Het Hof gaat gelet op de in 5.21 genoemde jurisprudentie voorbij aan de vraag of in de onderhavige jaren sprake is van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau. Ook voor die jaren geldt immers dat het Hof rechtspolitieke keuzes zou moeten maken om de schendingen op te heffen welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen is in dit geval slechts plaats indien belanghebbende in de onderhavige jaren in strijd met artikel 1 EP met een individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd. Belanghebbende heeft betoogd dat hiervan sprake is.
Individuele en buitensporige last
5.23.
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137).
5.24.
Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161 en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047).
5.25.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor belanghebbende sprake is van zodanige omstandigheden dat sprake is van een buitensporige last. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de box 3-heffing hoger is dan het werkelijke door hem behaalde rendement en dat hij als gevolg daarvan moet interen op zijn vermogen, maar daar tegenover heeft hij ook gesteld dat hij aanzienlijke (onbelaste) voordelen uit zijn ondernemingen heeft genoten. Dat hij in de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren negatieve belastbare inkomens uit werk en woning in aanmerking heeft genomen is volgens hem alleen het gevolg van fiscaal gecreëerde verliezen en overige gecreëerde aftrekbare posten, hetgeen mede de omvang van de bezittingen in box 3 zou verklaren. Nu de Inspecteur het voorgaande niet heeft betwist, neemt het Hof deze stelling aan als vaststaand feit. Ook overigens vindt deze stelling steun in het feit dat respectievelijk na de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, de grondslagen voor vastgestelde belastbare inkomens uit sparen en beleggen zijn gestegen. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat hij op zijn vermogen moet interen om de box 3-heffing van respectievelijk € 2.976 (2013) en € 3.212 (2014) te voldoen. Dat de belastbare inkomens uit werk en woning voor de onderhavige jaren respectievelijk € 845 en € 1.522 bedragen, doet daaraan in dit geval dus niet af. Voor de onderhavige jaren is derhalve geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Geschilpunt h (extrapolatie)
5.26.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van extrapolatie. Volgens belanghebbende mag de Inspecteur zich in de onderhavige procedure zich niet baseren op gegevens en standpunten uit procedures ten aanzien van andere belastingjaren die nog niet onherroepelijk vaststaan.
5.27.
De Inspecteur heeft ter zitting bij de Rechtbank desgevraagd verklaard dat hij in eerdere jaren gebruik heeft gemaakt van extrapolatie, maar in de onderhavige jaren niet. De Inspecteur heeft verklaard dat de in de onderhavige jaren ingenomen standpunten wel in lijn zijn met eerdere jurisprudentie. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het de Inspecteur vrij staat om naar eerdere al dan niet onherroepelijk geworden uitspraken en arresten te verwijzen en een standpunt in te nemen dat hiermee in lijn is. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop die berust tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Geschilpunt i (vergoeding van immateriële schade)
5.28.
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, recht te hebben op een (hogere) vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.500 aan belanghebbende. De Rechtbank is hierbij uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank en neemt de gronden daartoe over. Voor een hogere vergoeding van immateriële schade ziet het Hof dan ook geen aanleiding.
5.29.
Voor zover belanghebbende ook om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase verzoekt, geldt dat het Hof binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak heeft gedaan, zodat de redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep niet is overschreden.
Geschilpunt j (proceskostenvergoeding)
5.30.
Voor zover belanghebbende opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat hij geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geldt dat hij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk is gemaakt dat [A] in deze zaken voor hem op zakelijke basis is opgetreden en dat belanghebbende voor bijstand kosten heeft gemaakt. De Rechtbank heeft dan ook op goede gronden en met juistheid geoordeeld dat voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen plaats is.
Afsluitende overwegingen
5.31.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de registratie van zijn Persoonsgegevens op de zogenoemde “zwarte lijst” in het systeem van de Fraude Signalering Voorziening heeft geleid tot de correcties bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen IB/PVV, geldt dat de Rechtbank in rechtsoverweging 26 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De stelling faalt mitsdien.
5.32.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de aanslag IB/PVV 2012 op grond van artikel 4.20b Awb van rechtswege is opgelegd zodat de in de aangifte IB/PVV 2012 in aanmerking genomen posten vanaf het jaar 2013 als uitgangspunt genomen moeten worden, geldt dat deze aanslag geen onderdeel uitmaakt van deze procedure. In de procedure bij het Hof is ter zake reeds een oordeel gegeven (Gerechtshof Den Haag 9 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:546). Ook overigens is artikel 4.20b Awb slechts van toepassing in een beperkt aantal gevallen (wet van 1 december 2011 tot wijziging van een aantal wetten ter invoering van de van rechtswege verleende vergunning (Verzamelwet van rechtswege verleende vergunning) (Stb. 2011, 575). Anders dan belanghebbende veronderstelt, is paragraaf 4.1.3.3. Awb niet van toepassing verklaard in de Wet IB 2001. De stelling faalt.
5.33.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van schending van artikel 1 EP bij het EVRM, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
5.34.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
5.35.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt. Belanghebbende heeft niet aan haar stelplicht voldaan, aangezien de stelling onvoldoende is onderbouwd.
Belastingrente
5.36.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.37.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 18 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Het artikel bevat een lijst van bedingen — de ‘zwarte lijst’ — die, voor zover zij deel uitmaken van algemene voorwaarden in een overeenkomst met een consument, steeds als onredelijk bezwarend gelden.
7.Zie verder het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
8.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:700.