ECLI:NL:HR:2018:409

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/02792
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen belastingaanslagen en heffingsrente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belastingaanslagen en heffingsrente. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, had eerder hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag. De zaak betrof aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005, 2006 en 2007, alsook navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en incidenteel beroep in cassatie instelde.

De Hoge Raad beoordeelde de klachten in het principale beroep en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ook het middel in het incidenteel beroep werd door de Hoge Raad verworpen om dezelfde redenen.

De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand bleven.

Uitspraak

23 maart 2018
Nr. 17/02792
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 2 mei 2017, nrs. BK-15/00890, BK-15/00891, BK-15/00892 en BK-15/00893, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 10/8760, SGR 11/5404, SGR 11/5406 en SGR 11/5409) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2005, 2006 en 2007 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), premie Ziekenfondswet en voor de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet en de over het jaar 2005 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en premie Ziekenfondswet, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2005, 2006 en 2007 gegeven beschikkingen als bedoeld in de artikelen 3.151, lid 1, 3.152, lid 1 en 6.2a, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel beroep naar voren gebracht.

2.Beoordeling van de klachten in het principale beroep

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep

Het middel in het incidenteel beroep kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.