In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 juli 2012, waarin belastingaanslagen en boeten waren opgelegd over de jaren 1990 tot en met 2003. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid had moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen, aangezien de zaak betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De Hoge Raad constateerde dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn onjuist had berekend en dat het Hof had verzuimd om de Minister van Veiligheid en Justitie te betrekken bij de procedure, wat leidde tot een onjuiste beslissing over de schadevergoeding.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof ongegrond, maar verklaarde het beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar alleen voor wat betreft de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000, alsmede de beslissing tot vergoeding van immateriële schade. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingprocedures en de noodzaak voor de betrokken partijen om adequaat te worden betrokken in de rechtsgang. De Hoge Raad bevestigde dat bij overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding kan worden toegewezen, en dat de berekening van deze schadevergoeding zorgvuldig moet worden uitgevoerd, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de zaak.