ECLI:NL:HR:2014:700

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
12/04512
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 juli 2012, waarin belastingaanslagen en boeten waren opgelegd over de jaren 1990 tot en met 2003. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid had moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen, aangezien de zaak betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De Hoge Raad constateerde dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn onjuist had berekend en dat het Hof had verzuimd om de Minister van Veiligheid en Justitie te betrekken bij de procedure, wat leidde tot een onjuiste beslissing over de schadevergoeding.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof ongegrond, maar verklaarde het beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar alleen voor wat betreft de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000, alsmede de beslissing tot vergoeding van immateriële schade. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingprocedures en de noodzaak voor de betrokken partijen om adequaat te worden betrokken in de rechtsgang. De Hoge Raad bevestigde dat bij overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding kan worden toegewezen, en dat de berekening van deze schadevergoeding zorgvuldig moet worden uitgevoerd, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

28 maart 2014
nr. 12/04512
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 31 juli 2012, nrs. BK-09/00739-09/00761, 11/00219, en op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 12 september 2012, nrs. BK‑09/00739-09/00761, 11/00219, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2003 opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak van 31 juli 2012 beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft ook tegen de op 12 september 2012 – ter verbetering van ’s Hofs uitspraak van 31 juli 2012 – gedane hersteluitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen

2.1.
De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.1.
Middel II, onderdeel c, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft berekend.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en vier maanden in hoger beroep. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hogerberoepschrift bij het Hof is binnengekomen op 2 september 2009, dat het op 19 december 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 3 maart 2010 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 2 mei 2012) zonder dat daarvoor een rechtvaardiging kan worden gevonden, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337).
2.2.4.
Aangezien vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift op 2 september 2009 tot het moment van de uitspraak op 31 juli 2012 (ongeveer) twee jaar en elf maanden zijn verstreken en het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor in 2.2.3 bedoeld heeft vastgesteld, geeft ’s Hofs oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en vier maanden blijk van miskenning van het hiervoor in 2.2.3 overwogene. Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.3.1.
Middel III, onderdeel c, behelst de klacht dat het Hof in onderdeel 8.2.3 van zijn uitspraak bij de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte het basisbedrag van € 500 per (afgerond) half jaar overschrijding van die termijn heeft vermenigvuldigd met de factor 1,5 onder aansluiting bij de factor ‘samenhang’ die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.3.2.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
2.3.3. ’
s Hofs oordeel geeft blijk van miskenning van het hiervoor in onderdeel 2.3.2 overwogene. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.4.1.
Middel III, onderdeel d, richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
2.4.2.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend tegen een van de onderhavige besluiten tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan telkens meer dan twee jaren zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5, en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.5.
Middel III, onderdeel b, betoogt dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte “sec per fase” heeft beoordeeld, waardoor voor zowel de overschrijding door de Rechtbank als die door het Hof een afronding naar boven heeft plaatsgevonden. Het middel faalt aangezien ’s Hofs oordeel op dit punt juist is.
2.6.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen tegen de uitspraak van 31 juli 2012
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen de hersteluitspraak
4.1.
Het Hof heeft op 12 september 2012 ter verbetering van zijn op 31 juli 2012 gedane uitspraak een zogenoemde hersteluitspraak gedaan. Daarbij is een kennelijke misslag in de beslissing hersteld. Aan de voet van de hersteluitspraak is vermeld dat daartegen beroep in cassatie openstaat.
4.2.
Tegen een hersteluitspraak staat geen rechtsmiddel open. Er is geen aanleiding in het onderhavige geval een uitzondering op die regel aan te nemen (vgl. HR 6 december 2013, nr. 12/00442, ECLI:NL:HR:2013:1449, BNB 2014/10, en HR 12 juni 2012, nr. 10/02620, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490).

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.2, 2.3 en 2.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 31 juli 2012 ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de hersteluitspraak van het Hof niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.