ECLI:NL:GHDHA:2021:1049

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
BK-20/00261
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieheffing volksverzekeringen voor Rijnvarende met Luxemburgse werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een Rijnvarende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen. Belanghebbende, die in 2010 in Nederland woonde en werkzaam was voor een Luxemburgse werkgever, betwistte de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen die door de Inspecteur was opgelegd. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig was, op basis van de Algemene ouderdomswet en het Rijnvarendenverdrag. Belanghebbende stelde dat hij in Luxemburg verzekerd was en dat de E101-verklaring, die hem als Luxemburgse verzekerde aanmerkte, rechtskracht had. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, aangezien de exploitant van het schip, waar belanghebbende op werkte, een Nederlandse vennootschap was. Het Hof oordeelde dat de E101-verklaring geen rechtskracht had en dat de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, maar kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00261

Uitspraak van 26 mei 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.J. van Dam)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 december 2019, nummer SGR 19/925.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.252 en naar het maximum premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 32.738. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 417 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2019 de tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en beschikking heffingsrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1970, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2010 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was het gehele jaar 2010 in dienstbetrekking bij [A S.A.R.L.] , gevestigd te [plaats] , Luxemburg. Voor deze werkgever is belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).
2.3.
Belanghebbende heeft het gehele jaar 2010 werkzaamheden verricht op het binnenvaartschip [naam schip] , een motortankschip (het schip). Het schip is eigendom van [de BV] gevestigd [adres] te [plaats 2] (de BV). De aandelen in de BV worden gehouden door de in Nederland gevestigde [A B.V.] , waarvan de aandelen worden gehouden door [B B.V.] , die eveneens in Nederland is gevestigd. De enig aandeelhouder van [B B.V.] . is [C Ltd.] te Singapore. Deze vennootschappen maken deel uit van het internationale [D] -concern, waarvan de moedermaatschappij [E Ltd.] in Noorwegen is gevestigd.
2.4.
De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 14 november 2007 een verklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven die inhoudt dat het schip tot de Rijnvaart wordt geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). Hierop staan de BV als eigenaar en [A S.A.R.L.] als exploitant van het schip vermeld. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie de Rijnvaartverklaring van 14 november 2007 ingetrokken, omdat door partijen (eigenaar en exploitant) geen nieuw Certificaat voor een Exploitant (Ausrüsterbescheinigung, Certificat D'Exploitant) vanuit Luxemburg is overgelegd. Op
29 juli 2011 heeft de Inspectie een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. Als eigenaar is vermeld: de BV. Als exploitant is vermeld: [F AG] , [adres] , [plaats 3] , Zwitserland.
2.5.
Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van [A S.A.R.L.] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun de la Securité Sociale (het Luxemburgse Centre Commun) heeft op
19 december 2011 de SVB medegedeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.
2.6.
Op 5 januari 2006 is door het Luxemburgse Centre Commun een E101-verklaring afgegeven. onder het toepassingsbereik van de Verordening (EEG) nr. 1408/71. Als toepasselijke sociale zekerheidswetgeving is de Luxemburgse wetgeving aangewezen. Het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg heeft de afgegeven E101-verklaring per 1 januari 2007 ingetrokken.
2.7.
De Sociale Verzekeringsbank heeft bij brief van 2 mei 2007 aan belanghebbende het volgende laten weten:
“U werkt vanaf 01 januari 2002 bij [A S.A.R.L.] gevestigd in Luxemburg. In verband hiermee heeft de Luxemburgse sociale zekerheidsinstantie destijds een formulier El01 (LUX) afgegeven. Naar achteraf is gebleken was de afgifte van de El01 (LUX) niet terecht en was u feitelijk in Nederland verzekeringsplichtig.
Teneinde uw rechten als werknemer niet te schaden hebben wij besloten om in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg deze situatie te ‘regulariseren’ tot uiterlijk 31 december 2006. Het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg heeft namelijk de afgegeven El01 per 1 januari 2007 ingetrokken.
Dit betekent dat u van 01 januari 2002 tot en met 31 december 2006 u uitsluitend verzekerd volgens de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg bent geweest. Deze beslissing is genomen met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (RVV).
BELANGRIJKE INFORMATIE
Indien u na I januari 2007 nog werkzaam bent voor [A S.A.R.L.] en u vaart op een rijnvaartschip dat wordt geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde werkgever bent u verzekeringsplichtig in Nederland.”
Verder heeft de SVB op 29 maart 2013 een verzoek om regularisatie van belanghebbende toegestaan in overleg met de Luxemburgse zusterorganisatie voor de periode van 1 april 2009 tot en met 6 april 2009 en van 18 september 2009 tot en met 22 september 2009, waardoor de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving op belanghebbende van toepassing is gebleven in de laatstgenoemde perioden.
2.8.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag premieheffing volksverzekeringen voor wat betreft de periode 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 tevergeefs bezwaar gemaakt bij de Inspecteur (uitspraak op bezwaar van 10 april 2013). Het beroep, hoger beroep en beroep in cassatie zijn voor wat betreft deze periode ongegrond verklaard (Rechtbank Den Haag 27 september 2013, ECLI:NL:RBDHA: 2013:14081, Hof Den Haag 2 september 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3071 en Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:256).
2.9.
De SVB heeft bij brief van 29 augustus 2014 onder verwijzing naar de in 2.7 genoemde brief alsmede naar de brief van 29 maart 2013 een verzoek om regularisatie voor de jaren 2007 en 2010 afgewezen omdat belanghebbende op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid voor Rijnvarenden (artikel 11.2) en Besluit nr. 7 van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden met betrekking tot zijn werkzaamheden in dienstbetrekking bij [A S.A.R.L.] onderworpen is aan de wetgeving van Nederland aangezien dat het land is waar de exploitant van het schip is gevestigd. Aan belanghebbende is voorts meegedeeld dat hij daarvan vanaf mei 2007 reeds op de hoogte moet zijn geweest gelet op de inhoud van de hiervoor onder 2.7 genoemde brief.
2.10.
De SVB en/of het Luxemburgse Centre Commun hebben aan belanghebbende geen A1- of E101-verklaring afgegeven die geheel dan wel ten dele betrekking heeft op het jaar 2010.
2.11.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.749, bestaande uit het loon betaald door [A S.A.R.L.] van € 45.363, verminderd met € 11.826 aan aftrek in verband met eigen woning en € 788 aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen. In de aangifte wordt de Inspecteur verzocht vrijstelling te verlenen van de heffing van premies volksverzekeringen.
2.12.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 februari 2013 de definitieve aanslag voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.252. Hierbij is € 1.503 meer loon van [A S.A.R.L.] in aanmerking genomen. De verzochte vrijstelling van de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen is niet verleend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“10. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanknopingspunten voor de onderhavige zaak, reeds niet omdat daarin geen A1-verklaring is afgegeven en niet is gebleken van dubbele heffing.
Premieplicht onder nationale wetgeving
11. Vast staat dat eiser in 2010 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
12. In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Nu eiser zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).
Bevoegdheid verweerder tot vaststelling verzekeringsplicht
14. Eiser heeft gesteld dat door het gebrek aan een A1-verklaring verweerder niet het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing kan verklaren en er niet geheven kan worden, omdat alleen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing kan verklaren.
15. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen en heffing vindt plaats van de premieplichtige. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal verweerder eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
Verzekeringsplicht van 1 januari 2010- 30 april 2010: Rijnvarendenverdrag
16. Vast staat dat eiser een werknemer is die behoort tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
17. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden heeft bij Besluit nr. 5 (lees nr. 7, hof) van 27 maart 1990 (het Besluit), op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).
18. Eiser stelt dat het schip in 2010 geëxploiteerd is door de moedermaatschappij. Dat is immers de onderneming die door dividenduitkeringen de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt enkele documenten overgelegd. Verweerder weerspreekt dat de moedermaatschappij de exploitant van het schip is en verwijst onder andere naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, waarin geoordeeld is dat [de BV] , gevestigd te Nederland ( [de BV] ), de exploitant van het schip is. Deze uitspraak is bevestigd door het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1288.
19. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en is van oordeel dat [de BV] de exploitant van het schip is. In de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, rechtsoverweging 25, is eveneens over het jaar 2010 geoordeeld en ook in cassatie bevestigd dat [de BV] de exploitant is en niet de moedermaatschappij. De rechtbank ziet naar aanleiding van de door eiser overgelegde documenten geen aanleiding om van deze lijn af te wijken.
20. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de intrekking van de E101-verklaring niet aan hem bekend is gemaakt, zodat de E101-verklaring niet rechtsgeldig is ingetrokken en ook in 2010 van kracht is. Wat hier ook van zij, gelet op artikel 7, tweede lid, van de Verordening (EEG) 1408/71 kan aan dit formulier geen betekenis worden toegekend (Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De gronden die eiser naar voren brengt ten aanzien van het door de Luxemburgse autoriteiten aan hem verstrekte formulier E101 slagen niet.
21. Gelet op het feit dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is op eiser, dat [de BV] de exploitant van het schip is en dat de E101-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Verzekeringsplicht van 1 mei 2010 - 31 december 2010: de Verordening 883/2004 (de Basisverordening)
22. Vanaf 1 mei 2010 is de Basisverordening van kracht geworden. Artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten.
23. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening kunnen lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van de Basisverordening vaststellen. Op 23 december 2010 hebben de vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Basisverordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Rijnvaartovereenkomst) is in werking getreden op 11 februari 2011 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 (artikel 6, eerste lid, van de Rijnvaartovereenkomst).
24. Artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst bevat de toewijzingsregels. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvaartovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
25. De Rijnvaartovereenkomst bewerkstelligt dat de regels zoals die op grond van het Rijnvarendenverdrag golden met betrekking tot Rijnvarenden, materieel gezien worden voortgezet. Als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvaartovereenkomst geldt deze voortzetting vanaf de datum waarop de Basisverordening van toepassing is geworden. Daardoor heeft de Rijnvaartovereenkomst materieel gezien geen wijziging teweeggebracht in de sociale zekerheidspositie van eiser, zoals die was in de periode tot 1 mei 2010 waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was.
26. Eiser is Rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Rijnvaartovereenkomst. In geschil is tot welke onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel c en artikel 4 van de Overeenkomst het schip waarop eiser vaart, behoort.
27. Gelet op hetgeen onder 19 is geoordeeld, komt de rechtbank tot het oordeel dat [de BV] ook voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 de exploitant van het schip is.
28. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de E101-verklaring in ieder geval vanaf 1 mei 2010 gevolgd dient te worden, omdat artikel 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst als overgangsbepaling het rechtsgevolg van bindende werking in het leven roept en dat daarom de E106-verklaring geldig is in 2010.
29. De rechtbank overweegt dat aan de E101-verklaring onder de oude Verordening (EEG) nr. 1408/71 geen betekenis toekwam in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het rechtbank niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten (vgl. Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884).
30. Gelet op het feit dat de Rijnvaartovereenkomst van toepassing is op eiser, dat de exploitant van het schip een Nederlandse vennootschap is en dat de E101-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Schending procedurevoorschriften (1 mei 2010 – 31 december 2010)
31. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder zich niet gehouden heeft aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening), artikel 16 van de Toepassingsverordening en artikel 73 van de Toepassingsverordening. Hierdoor heeft verweerder zich niet gehouden aan het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten en het doeltreffendheidsbeginsel. Eiser concludeert dat de opgelegde aanslag daarom niet in stand kan blijven.
32. De rechtbank overweegt vooraf dat de door eiser bedoelde schendingen alleen betrekking kunnen hebben op de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. In deze periode is immers de Toepassingsverordening van toepassing, waarin de procedurevoorschriften zijn opgenomen. In de relatie met Luxemburg is van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 nog het Rijnvarendenverdrag van toepassing.
33. Ten aanzien van de schending van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Het standpunt van eiser faalt derhalve
34. Eiser stelt dat op grond van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (lees: Verdrag betreffende de Europese Unie; Hof) verweerder in overleg had moeten treden met de bevoegde Luxemburgse autoriteit op grond van artikel 16 van de Toepassingsverordening.
35. Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend, zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
36. Naar het oordeel van de rechtbank zal eiser, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien verweerder niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren.
37. Ten aanzien van de bepaling in artikel 73 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is vanaf 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland. Aan de in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere Lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de Lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen over de aan de Lidstaat die op grond van artikel 6, vierde lid, van de Toepassingsverordening de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld betaalde premies. Wat er zij van de mogelijkheid in de onderhavige procedure van verrekening, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg de sociale verzekeringsplicht in Luxemburg voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 voorlopig heeft vastgesteld. Een A1- of E101-verklaring over deze periode is er niet.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
38. Volgens eiser brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op eiser van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie.
39. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de grief van eiser dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. Verweerder mocht, gelet op de bij de aanslagregeling overgelegde documenten, in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is.
40. Niet aannemelijk is geworden dat de uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde zijn voorgelegd, zoals de A1-verklaring. Nu er in onderhavige zaak geen A1-verklaring door de bevoegde autoriteiten is afgegeven, is die uiteraard niet overgelegd.
Immateriële schadevergoeding
41. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot de uitspraak op bezwaar.
42. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
43. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke termijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2019:1616, dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist - dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook niet, althans onvoldoende, gebleken. Nu eiser ongeclausuleerd met de verlenging van de beslistermijn had ingestemd was hij hieraan gebonden. Het is ook niet gebleken dat eiser op enig moment met verweerder contact heeft gehad over het langer voortduren van de beslistermijn.
44. Op 10 april 2013 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 26 maart 2013 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 13-06-2013, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.” Aangezien verweerder op 18 januari 2019 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode van 13 juni 2013 tot en met 18 januari 2019, zijnde (afgerond) vijf jaar en zeven maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 maart 2013 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 december 2019. Dat is (afgerond) zes jaar en negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dat betekent dat de redelijke termijn, rekening houdend met de termijnverlenging, voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in het jaar 2010 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag premieheffing volksverzekeringen alsmede tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hoger beroepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzekerings- en premieplicht
5.1.
Vast staat dat belanghebbende in 2010 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
5.2.
In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 niet in Nederland, maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer
HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264) is het in dat geval aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende in de in geding zijnde periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Hierin is belanghebbende niet geslaagd.
5.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Het schip waarop belanghebbende zijn werkzaamheden verrichtte, was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
Belanghebbende moet daarom worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag (het Rijnvarendenverdrag) alsmede in de zin van artikel 1, onderdeel a, van de Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving (de Rijnvarendenovereenkomst).
5.5.
In het Rijnvarendenverdrag hebben de verdragsluitende partijen, waaronder Nederland en Luxemburg, exclusieve aanwijsregels opgenomen voor Rijnvarenden, in afwijking van de algemene regels inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving van titel II van Verordening (EEG) 1408/71; het Rijnvarendenverdrag had voorrang op grond van artikel 7 van Verordening (EEG) 1408/71.
5.6.
De Rijnvarendenovereenkomst betreft een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) en bevat voor de ondertekenende staten, waaronder Nederland en Luxemburg, exclusieve aanwijsregels voor Rijnvarenden in afwijking van de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening. De Rijnvarendenovereenkomst is met terugwerkende kracht per 1 mei 2010 in werking getreden.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de Rijnvarendenovereenkomst alleen mag worden toegepast op verzekeringstijdvakken die zich voordoen na de publicatie van die overeenkomst in de Staatscourant van 25 februari 2011, 3397. De tekst (artikel 6) noch de considerans van de Rijnvarendenovereenkomst biedt een grondslag voor dit standpunt. De staten die betrokken zijn bij deze overeenkomst, waaronder Nederland en Luxemburg, zijn expliciet overeengekomen deze overeenkomst te laten gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van de Basisverordening waarbij zij hebben opgenomen dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van het Rijnvarendenverdrag hun in die verklaring genoemde geldigheidsduur behouden. Een dergelijke verklaring is voor het jaar 2010 echter niet voorhanden.
5.7.
De sociale verzekeringsplicht van belanghebbende dient derhalve voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 bepaald te worden op grond van het Rijnvarendenverdrag. Voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 dient belanghebbendes sociale verzekeringsplicht vastgesteld te worden op grond van de Rijnvarendenovereenkomst.
5.8.
Belanghebbende valt als Rijnvarende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 onder de personele en de materiële werkingssfeer van de artikelen 2 en 3 van het Rijnvarendenverdrag. Artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op belanghebbende van toepassing is de wetgeving van de staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het schip, aan boord waarvan belanghebbende zijn werkzaamheden verricht, behoort. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, lid 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56). Vast staat dat de BV de eigenaar van het schip is. Belanghebbende heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat het schip werd geëxploiteerd door een andere onderneming dan de BV, in het bijzonder de Noorse moedermaatschappij [E Ltd.] De enkele omstandigheden dat alle aandelen in de BV middellijk worden gehouden door [E Ltd.] en dat de directe aandeelhouder van de BV, [A B.V.] , in de jaarrekening van het concern staat vermeld, hetgeen volgens belanghebbende zou meebrengen dat [E Ltd.] de winst geniet die de BV met het gebruik van het schip beoogt, zijn daarvoor onvoldoende. Het Hof is daarom met de Rechtbank van oordeel dat het schip moet worden geacht te behoren tot de onderneming van de BV. Volgens de aanwijsregels van artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag is derhalve de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010.
5.9.
Belanghebbende valt als Rijnvarende in de periode van 1 mei 2010 tot en met
31 december 2010 onder de personele en de materiële werkingssfeer als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Rijnvarendenovereenkomst. Volgens artikel 4, lid 2, in verbinding met artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de ondertekenende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Dit betreft de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of deze de eigenaar van het schip is. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen wordt geëxploiteerd, geldt als exploitant van het schip de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip, waarbij de op de Rijnvaartverklaring (indien aanwezig) vermelde gegevens maatgevend zijn. Vast staat dat de BV de eigenaar van het schip is. Een Rijnvaartverklaring die een andere onderneming dan de BV aanwijst als exploitant van het schip is voor de onderhavige periode niet voorhanden.
Belanghebbende heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat een andere onderneming, in het bijzonder de Noorse moedermaatschappij [E Ltd.] , de exploitant van het schip was, dan wel dat het schip door meerdere ondernemingen werd geëxploiteerd. De enkele omstandigheden dat alle aandelen in de BV middellijk worden gehouden door [E Ltd.] en dat de directe aandeelhouder van de BV, [A B.V.] , in de jaarrekening van het concern staat vermeld, hetgeen volgens belanghebbende zou meebrengen dat [E Ltd.] de winst geniet die de BV met het gebruik van het schip beoogt, zijn daarvoor onvoldoende. Het Hof is daarom met de Rechtbank van oordeel dat de BV moet worden aangemerkt als exploitant van het schip. Volgens de aanwijsregels van artikel 4, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst is derhalve de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010.
De procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening
5.10.
Voor zover belanghebbende aanvoert dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening) tot voorlopige vaststelling en melding aan de andere lidstaat heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslag premieheffing volksverzekeringen niet in stand kan blijven, geldt het volgende.
5.11.
Deze stelling faalt. Artikel 16 van de Toepassingsverordening bevat een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 van de Basisverordening te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn, in een geval waarin de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 en 1151, ECLI:NL:HR:2020:1235 tot en met 1238 en ECLI:NL: HR:2020:1242 en 1244 (hierna: de 10 juli-arresten) geoordeeld dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst, anders dan het stelsel van artikel 13 van de Basisverordening, geen ruimte biedt voor het standpunt dat op een Rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn. Op een Rijnvarende kan reeds op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing zijn, zodat artikel 16 van de Toepassingsverordening toepassing mist. Artikel 16 van de Toepassingsverordening staat derhalve niet in de weg aan vaststelling van de verzekeringsplicht door de Inspecteur (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.2 tot en met 4.3.6).
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, van het VEU)
5.12.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).
5.13.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn het Rijnvarendenverdrag respectievelijk de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 5.5 en 5.6), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E101-verklaring
5.14.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring uit 2006 betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is gebleven in Luxemburg.
5.15.
Aan de E101-verklaring kwam onder de (oude) Verordening (EEG) 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). De reden daarvoor is dat deze verklaring op grond van Titel II van de Verordening (EEG) 1408/71 is gegeven en het Rijnvarendenverdrag aan deze titel derogeert. Nu aan de E101-verklaring onder Verordening (EEG) 1408/71 geen rechtskracht toekwam, komt daaraan onder de Rijnvarendenovereenkomst evenmin rechtskracht toe.
De door belanghebbende bepleite verbindendheid van de E101-verklaring vloeit evenmin voort uit artikel 6, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1238, r.o. 3.1.2), nog daargelaten dat de E101-verklaring reeds op 1 januari 2007 is ingetrokken. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur aan de (ingetrokken) E101-verklaring gebonden is, kan daarom niet worden gevolgd.
Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16 van de Basisverordening
5.16.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16 van de Basisverordening dienen te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende) en dat daarom de lidstaten in onderlinge overeenstemming dienen te komen tot een uitzondering op het Rijnvarendenverdrag en de Basisverordening.
5.17.
Deze stelling faalt reeds gelet op het onder 5.11 weergegeven oordeel van de Hoge Raad in de 10 juli-arresten. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag respectievelijk de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek zal moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek kan, anders dan belanghebbende betoogt, geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur geen partij is bij een dergelijk verzoek. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).
Artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening
5.18.
Gelet op het hiervoor overwogene is belanghebbende het gehele jaar 2010 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland en zijn terecht premies volksverzekeringen van hem geheven. Met betrekking tot de in artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies heeft de Hoge Raad in zijn 10 juli-arresten geoordeeld dat de artikelen 16 en 73 van de Toepassingsverordening daarvoor geen rechtsgrond bieden in een geval zoals dit, waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
5.19.
Volgens belanghebbende brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging mee dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op belanghebbende van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan een Administratieve Commissie.
5.20.
Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten (zie onder 5.17) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in gevallen waarin (mogelijk) sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Deze grief stuit reeds af op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, gegeven oordeel onder 4.3.10. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, stuit voorts af op hetgeen is overwogen onder 5.8, 5.9 en 5.17.
5.21.
Evenmin biedt de omstandigheid dat tussen het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Luxemburg overleg gaande is over (mogelijke) dubbele premieheffing van een aantal Rijnvarenden die in Nederland verzekerd en premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen maar die onterecht premies hebben betaald in Luxemburg en deze laatstgenoemde premies niet kunnen terugvorderen, een rechtsgrond om geen aanslag premieheffing Nederlandse volksverzekeringen voor de in geding zijnde periode op te leggen. Een eventueel bereikte oplossing voor dubbele premieheffing in de vorm van een tegemoetkoming voor in Luxemburg betaalde premies staat los van de onderhavige aanslagoplegging omdat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Ook het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel stuit op het voorgaande af.
Doelmatigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel in het Unierecht
5.22.
Voor zover belanghebbende stelt dat premieheffing van een Rijnvarende als belanghebbende in strijd komt met het Europeesrechtelijke doelmatigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel, is die stelling ongegrond. In gevallen van grensoverschrijdende arbeid is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk, aangezien het EU-recht de aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlandse situatie uit haar aard niet voordoet. De omstandigheid dat twee procedures nodig zijn, betekent niet dat sprake is van procedurele discriminatie, maar is het onvermijdelijke gevolg van een objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, mits het halen van EU-recht niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor Rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. De jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet in het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44) in die zin dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht en een andersluidende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt – zijn uitspraak moet herzien. In dit geval heeft – het zij herhaald – geen aanwijzing plaatsgevonden door de SVB of de Luxemburgse zusterorganisatie. Voor zover een dubbele premieplicht zou zijn ontstaan, houdt deze geen verband met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van Rijnvarenden in Nederland. Verder zij opgemerkt dat zo van onjuiste premieheffing in Luxemburg sprake zou zijn in dit geval, dit wordt veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten doordat zij ten onrechte ervan uit (blijven) gaan dat [A S.A.R.L.] een scheepsexploitant zou zijn. Hiervoor kan Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in de zaak Hof van Justitie EU van 19 juni 2003, C-34/02, Sante Pasquini, ECLI:NL:XX:2003:AL1617, niet verantwoordelijk worden gehouden (vgl. de conclusie van A-G Wattel van 7 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:244 voor het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NLHR:2020:1242). Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan HvJ.
Vaststelling belastbaar loon
5.23.
Belanghebbende stelt voorts dat het belastbare loon te hoog is vastgesteld omdat de Inspecteur voorbijgaat aan artikel 3.16, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Volgens belanghebbende dienen de in Luxemburg betaalde sociale premies in aftrek te komen op het belastbare loon. Deze bepaling heeft geen betrekking op de vaststelling van het belastbare loon waar hier sprake van is. In afdeling 3.3 Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon. Overigens onderbouwt belanghebbende niet voor welke bedragen deze premies in aftrek moeten komen op het belastbare loon van belanghebbende. De door belanghebbende betaalde ‘pensioen’-premie is overeenkomstig de aangifte reeds in aftrek geaccepteerd bij het vaststellen van de aanslag. Het Hof verwerpt daarom de stelling van belanghebbende dat het belastbare loon van belanghebbende te hoog is vastgesteld.
Heffingsrente
5.24.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend.
Immateriële schadevergoeding
5.25.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in bezwaar en beroep. Uit het dossier komt de volgende gang van zaken naar voren. Het pro-forma bezwaarschrift is gedagtekend 18 maart 2013 en is bij de Inspecteur binnengekomen op 19 maart 2013. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 26 maart 2013 in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift te motiveren tot 15 april 2013. Verder heeft hij op 26 maart 2013 bij afzonderlijke brief de gemachtigde laten weten dat hij nog niet op het bezwaar kan beslissen, waarbij hij heeft verwezen naar zijn brief van 26 maart 2013 waarin is vermeld dat belanghebbende het bezwaar niet heeft gemotiveerd en heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht ermee in te stemmen dat de beslistermijn op het bezwaar wordt verlengd met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het doen van uitspraak op bezwaar (de instemmingsbrief). Bij brief van 12 april 2013 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de termijn voor het motiveren van het bezwaar te verlengen tot en met 31 mei 2013. De instemmingsbrief heeft de gemachtigde getekend en deze is op 12 april 2013 bij de Inspecteur weer binnengekomen. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 28 mei 2013 van belanghebbende nogmaals om termijnverlenging voor de motivering van het bezwaar verzocht, nu tot en met 30 augustus 2013. De Inspecteur heeft uitstel verleend tot 31 augustus 2013. De motivering van het bezwaar is binnengekomen op 30 augustus 2013. Vervolgens heeft de Inspecteur op 30 november 2018 aan de gemachtigde een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gezonden waarop deze bij brief van 31 december 2018 heeft gereageerd. De Inspecteur heeft op 18 januari 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroep daartegen is door de Rechtbank op 2 december 2019 verworpen.
5.26.
De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen bedraagt twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie onder meer HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). In beginsel is de redelijke termijn van twee jaar in bezwaar en beroep tezamen in dit geval overschreden. Niet in geschil is dat de termijnoverschrijding zich heeft voorgedaan in de bezwaarfase en niet in de beroepsfase.
5.27.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de duur van de verlenging van de beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar waarmee belanghebbende heeft ingestemd. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de instemming met het voorstel van de Inspecteur om de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 Awb te verlengen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven voor het verlengen van de redelijke termijn als bedoeld in r.o. 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140. De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat een dergelijke instemming op zich niet een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin is (vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574, BNB 2020/163).
5.28.
De Inspecteur heeft erop gewezen dat bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen nog andere omstandigheden aanwezig kunnen zijn. Hij heeft daarbij gewezen op onder meer de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op het proces. Uit hetgeen hiervoor onder 5.25 is vastgesteld komt naar voren dat belanghebbende vijf maanden heeft gebruikt om het bezwaar te motiveren. Het Hof acht het redelijk dat belanghebbende hiervoor een maand wordt gegund. Daarvan uitgaande dient de behandelduur van twee jaar met vier maanden te worden verlengd.
5.29.
De Inspecteur heeft voorts nog gesteld dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van het HvJ en de Hoge Raad die van belang zouden kunnen zijn in onderhavige zaak. Daarvoor is evenwel van belang dat uit het bezwaardossier kan worden opgemaakt dat de bezwaarbehandelaar de uitspraak op bezwaar heeft aangehouden in afwachting daarvan. Zulks kan evenwel niet uit het dossier worden afgeleid. Het Hof ziet daarom geen aanleiding het afwachten van vermelde beslissingen in dit geval als een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt in aanmerking te nemen.
5.30.
Eenzelfde overweging als in 5.29 is gegeven geldt voor de omstandigheid dat de Inspecteur op 10 april 2013 op het bezwaar van belanghebbende heeft beslist tegen de aanslag premieheffing voor het jaar 2007 waarin belanghebbende werkzaam was op hetzelfde schip en eveneens de problematiek van de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring een rol speelde. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar tevergeefs beroep ingesteld bij de rechtbank, hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad.
5.31.
De Inspecteur heeft er ook nog op gewezen dat in de loop van de jaren minstens 500 procedures van Rijnvarenden, door onder andere de gemachtigde van belanghebbende, zijn gevoerd en dat de onderhavige zaak verknocht is aan andere zaken van Rijnvarenden alsmede zaken van belanghebbende zelf. Van verknochtheid van zaken die een langere termijn van berechting rechtvaardigen is echter geen sprake in een geval als dit waarin er vele andere zaken zijn waarin dezelfde geschilpunten in wisselende samenstelling aan de orde worden gesteld. Verknochtheid ziet op gevallen waarin de Inspecteur en de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moeten nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of die andere zaken aan de orde is. De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen (vgl. HR 19 april 2019, r.o. 2.3, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252,
BNB 2016/140). Dat de procedure met betrekking tot het jaar 2007 wel verknocht is omdat zowel de Inspecteur als de rechter kennis diende te nemen van hetgeen in die zaken over belanghebbende is aangevoerd en zich rekenschap diende te geven van hetgeen in die zaak is beslist, doet niet af aan hetgeen daarover onder 5.29 is overwogen en rechtvaardigt dan ook evenmin een verlenging van de beslistermijn.
5.32.
De slotsom is dat de redelijke termijn van twee jaar dient te worden verlengd met de extra periode van vier maanden voor uitstel van motivering van het bezwaarschrift. De redelijke termijn in bezwaar en beroep van twee jaar is dan in het geval deze omstandigheid in ogenschouw wordt genomen overschreden met (duur procedure van zes jaar en negen maanden minus redelijke termijn van twee jaar en vier maanden, is) vier jaar en vijf maanden. Nu de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in beroep door de Rechtbank niet is overschreden zal het Hof de termijnoverschrijding toerekenen aan de Inspecteur en deze veroordelen tot betaling van negen maal € 500, is € 4.500.
5.33.
De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar is verstreken.
Slotsom
5.34.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BK-20/00260 tot en met BK-20/00262 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze samenhang geldt voor de beroeps- en de hoger beroepsfase. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 934,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en het Hof (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt hoger beroep en 0,5 punt conclusie van repliek hoger beroep à € 534 (waarde per punt) x 0,5 (gewicht van de zaak)) waarvan te dezen een derde deel, derhalve (afgerond) € 311,50 in aanmerking wordt genomen. Voor de bezwaarfase bedraagt de vergoeding 1 punt à € 265 (waarde per punt) x 0,5 (gewicht van de zaak) is € 132,50.
In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, heeft het Hof aanleiding gevonden een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende de voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierechten van € 47 en € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bevestigt de uitspraak op bezwaar,
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 4.500,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 444,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 178 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 26 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.