In deze zaak gaat het om de premieheffing volksverzekeringen van een rijnvarende, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De belanghebbende, geboren in 1970 en woonachtig in Nederland, was in 2007 werkzaam op een binnenvaartschip dat eigendom was van een Nederlandse onderneming. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar de inspecteur had in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden.
De kern van het geschil betreft de vraag of de belanghebbende recht heeft op vrijstelling van de premie volksverzekeringen voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007. De belanghebbende stelt dat hij op basis van een E101-verklaring en het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden niet in Nederland, maar in Luxemburg verzekerd is. De inspecteur betwist dit en stelt dat de belanghebbende in Nederland verzekerd is, omdat de onderneming die het schip exploiteert in Nederland is gevestigd.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt en dat de sociale verzekeringsplicht op basis van het Verdrag Rijnvarenden moet worden beoordeeld. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in Nederland verzekerd is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De E101-verklaring wordt niet als geldig beschouwd in deze context, omdat het Verdrag Rijnvarenden voorrang heeft.
De uitspraak van het Hof bevestigt dat de belanghebbende voor de in geschil zijnde periode onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving valt, en dat de inspecteur terecht de aanslag heeft opgelegd. De belanghebbende kan binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.