ECLI:NL:GHARL:2020:2681

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
200.220.452
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en de vernietiging door de echtgenote: Verjaring en stuitende werking in de WCAM-procedure

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere cliënt, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft op 10 mei 2006 de vernietiging van de overeenkomsten ingeroepen op grond van het ontbreken van haar toestemming, zoals vereist volgens artikel 1:88 BW. Dexia betwist de rechtsgeldigheid van deze vernietiging en stelt dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard. Het hof heeft in zijn uitspraak van 31 maart 2020 geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de vernietiging van de overeenkomsten is gestuit door de collectieve actie die door de Stichting Eegalease is ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de bevoegdheid van de echtgenote om de overeenkomsten te vernietigen niet was verjaard op het moment dat zij dit deed. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vernietiging van overeenkomst V rechtsgeldig was, en dat Dexia wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum van dagvaarding. De zaak behandelt ook de vraag of de buitengerechtelijke kosten door Dexia moeten worden vergoed, wat door het hof is afgewezen. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden van de bekendheid van zijn echtgenote met de overeenkomsten voor 13 maart 2000.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.452
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 5414823)
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 5 oktober 2016 waarin de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn en naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2017, dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 juli 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- een akte uitlating van [geïntimeerde] , met producties,
- een antwoordakte van Dexia.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V. en Legio-Lease B.V.) en [geïntimeerde] zijn meerdere effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. In de periode mei 1997 tot en met december 2001 waren dat de onderstaande overeenkomsten (hierna: de overeenkomsten).
Nr.
Contractnr.
Datum (omstreeks)
Naam overeenkomst
Looptijd
Totale leasesom
I
[00000]
2-5-1997
WinstVerdubbelaar
60 mnd
€ 16.573,46
II
[00001]
3-10-1997
Feestplan
120 mnd
€ 13.803,04
III
[00002]
9-12-1998
17-12-2001
a) WinstVerDriedubbelaar
b) Verlenging WVD
36 mnd
36 mnd
€ 10.241,47
€ 10.322,46
IV
[00003]
3-3-2000
Legio BespaarPlan
60 mnd
€ 18.671,95
V
[00004]
18-10-2000
Feestplan
120 mnd
€ 13.701,80
3.2
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [geïntimeerde] gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
3.3
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de onderstaande resultaten.
Nr.
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
I
[00000]
Onbekend
€ 2.427,02
II
[00001]
2-10-2007
- € 1.584,64
III
[00002]
(Verlenging)
8-12-2004
- € 2.383,01
IV
[00003]
2-3-2005
- € 2.858,29
V
[00004]
18-10-2010
- € 4.916,33
3.4
Op 2 juni 2003 hebben [geïntimeerde] en zijn echtgenote het Dexia Aanbod ondertekend, zonder dat zij daarbij hebben aangegeven of zij al dan niet met dit aanbod instemden.
3.5
Bij brief van 20 april 2005 heeft [geïntimeerde] Dexia aansprakelijk gesteld, onder meer wegens schending van de zorgplicht, in gebreke gesteld, gesommeerd tot betaling en meegedeeld dat de brief dient te worden beschouwd als een aanmaning en overeenkomstig artikel 3:317 BW met de brief de verjaring is gestuit.
3.6
Tussen [geïntimeerde] en Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) is omstreeks 8 mei 2006 overeengekomen dat Leaseproces tegen een vast bedrag en een percentage over het eventuele betaalde resultaat rechtsbijstand zal verlenen. Bij brief van 8 mei 2006 heeft Leaseproces [geïntimeerde] onder meer het volgende bericht:
“Hierbij bevestigen wij u dat wij bereid zijn om voor u een procedure te voeren tegen Dexia Bank voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton.
Naast de onderzoekskosten van € 125,- dient u een bedrag van € 196,- aan griffierechten te betalen. (…) Wij berekenen hiervoor de volgende percentages over het resultaat, d.w.z. het voordeel voor u ten opzichte van het bemiddelingsvoorstel Duisenberg: (…)”
3.7
Bij brief van eveneens 8 mei 2006 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de vijf onder 3.1 genoemde overeenkomsten inroept, althans deze overeenkomsten vernietigt, althans ontbindt, en is Dexia gesommeerd om binnen twee weken na dagtekening van de brief alle door [geïntimeerde] betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen.
3.8
Bij brief van 10 mei 2006 heeft de echtgenote van [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten contracten met contractnummers [00000] , [00001] , [00003] , [00004] en [00002] (overeenkomsten I t/m V) vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW wegens het ontbreken van haar toestemming.
3.9
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM). [1] [geïntimeerde] heeft op 12 maart 2007 door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.1
Bij brieven van 9 oktober 2009 en 23 januari 2012 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat [geïntimeerde] zijn vorderingen op Dexia onverkort handhaaft en dat tevens bedoeld is de eventuele verjaring van de vorderingen te stuiten.
3.11
Bij brief van 10 augustus 2016 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] Dexia nogmaals gesommeerd alle door [geïntimeerde] [naar het hof begrijpt: uit hoofde van de overeenkomsten] onverschuldigde betaalde bedragen terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
3.12
Bij brief van 24 augustus 2016 heeft Dexia middels haar gemachtigde aan Leaseproces bericht dat zij geen gehoor zal geven aan de sommatie.
4. Het geschil en de beslissing bij de rechtbank
4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten wegens het ontbreken van de toestemming van de echtgenote van [geïntimeerde] tot het aangaan van de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen tot betaling van al hetgeen [geïntimeerde] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.2
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet bloot staan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [geïntimeerde] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 april 2017 in conventie voor recht verklaard dat overeenkomst V rechtsgeldig is vernietigd en Dexia veroordeeld om al hetgeen door [geïntimeerde] krachtens die overeenkomst aan Dexia is betaald aan [geïntimeerde] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, en de vordering voor het overige afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter ten aanzien van overeenkomsten I t/m IV de vordering toegewezen en verklaard dat deze overeenkomsten geldig en niet voor vernietiging vatbaar zijn. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Dexia heeft in principaal hoger beroep verzocht het bestreden vonnis van 19 april 2017 van de kantonrechter te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog (volledig) af te wijzen en haar vorderingen alsnog (volledig) toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen zij aan [geïntimeerde] heeft betaald op grond van het vonnis. Dexia heeft tegen het vonnis een drietal grieven gericht. Dexia heeft gesteld dat de WCAM-procedure voor de toepassing van artikel 3:316 BW niet heeft te gelden als voortzetting van de collectieve procedure van Stichting Eegalease (grief I), de restitutievordering van [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling al was verjaard omdat deze vordering nooit rechtsgeldig is gestuit (grief II) en zij geen wettelijke rente aan [geïntimeerde] verschuldigd is vanaf de dag dat [geïntimeerde] de betalingen op grond van overeenkomst V aan Dexia heeft verricht (grief III), met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
5.2
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomsten I t/m IV te vernietigen op het moment van de vernietiging was verjaard, zodat zij deze overeenkomsten toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [geïntimeerde] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling heeft op Dexia en haar vordering moet worden toegewezen (grief I t/m III). Daarnaast heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten onrechte is afgewezen (grief IV).
In het principaal hoger beroep
Rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomsten op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 89 BW?
Juridisch kader5.3 Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als aan de andere echtgenoot geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
5.4
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [geïntimeerde] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden wordt ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenote van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld.
5.5
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. [4] Aangezien voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve procedure.
5.6
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [5] Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve dienen, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Stuitende werking WCAM-procedure5.7 Dexia heeft in grief I betoogd dat voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 berust op onjuiste gronden. [6] Volgens Dexia gaat de Hoge Raad er ten onrechte van uit dat de hoofdovereenkomst (ook wel aangeduid als de Duisenberg-regeling) partijen verbond tot het indienen van een verzoek tot verbindendverklaring van die overeenkomst op grond van de WCAM. Dat is feitelijk onjuist, waardoor artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist en het ervoor moet worden gehouden dat met de hoofdovereenkomst op 23 juni 2005, die mede inhield dat de Stichting Eegalease afstand deed van alle in de collectieve dagvaarding gepretendeerde rechten en vorderingen, en het daaropvolgende royement de Eegaleaseprocedure definitief werd beëindigd. [geïntimeerde] had binnen zes maanden na het royement de vernietiging moeten inroepen, aldus Dexia.
5.8
Zoals uit het in 5.6 weergegeven uitgangspunt blijkt, faalt grief I van Dexia. Het hof herhaalt dat de belangenorganisaties en Dexia de gerechtelijke procedure hebben beëindigd om het collectieve proces op een andere wijze voort te zetten en wel door een verzoek tot algemeen verbindend verklaring in te dienen bij het Gerechtshof Amsterdam op grond van de WCAM. Dat is gebeurd op 18 november 2005. Daaruit blijkt dat partijen met het royement niet zozeer beoogd hebben om het tussen hen bestaande geschil te beëindigen, maar ervoor hebben gekozen om de procedure op andere wijze voort te zetten. De Hoge Raad heeft in het licht daarvan voor de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW onder ‘het geding’ niet alleen de Eegaleaseprocedure, maar ook de WCAM-procedure begrepen. [7] Dat brengt mee dat, anders dan Dexia betoogt, de omstandigheid dat de Eegaleaseprocedure is geroyeerd en de betrokken partijen afstand van rechten hebben gedaan niet voldoende is om aan te nemen dat daardoor de stuitende werking van de vernietigingsbevoegdheid zou zijn komen te vervallen. Het in eerste aanleg gehouden subsidiaire betoog van Dexia over de niet-toepasselijkheid van artikel 7:907 lid 5 (oud) BW stuit hier ook op af (zie ook: conclusie AG onder 26 en 30 bij dit arrest van de Hoge Raad). [8] Dat Dexia het niet eens is met die beslissing en met het oog op de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW een andere uitleg geeft aan het doel en de strekking van de hoofdovereenkomst, de schikking en het royement, doet daar niet aan af. In elk geval ziet het hof in de stellingen van Dexia geen reden om af te wijken van de beslissing van de Hoge Raad op dit punt: dat Dexia een optie had om de WCAM-procedure niet in te leiden, doet er immers niet aan af dat partijen destijds kennelijk hebben beoogd om de WCAM-procedure te starten en dat ook hebben gedaan. De stelling dat met de uitspraak de Hoge Raad artikel 18 VWEU (discriminatieverbod) schendt, passeert het hof als onbegrijpelijk en niet gemotiveerd. Grief I kan niet slagen.
Stuitingsbrieven5.9 In grief II heeft Dexia aangevoerd dat de restitutievordering die met de vernietiging van de overeenkomsten is ontstaan ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al was verjaard. De verjaringstermijn van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling is (artikel 3:309 BW) vijf jaar en vangt aan nadat de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Volgens Dexia is deze verjaringstermijn in de onderhavige zaak aangevangen op de dag van (ontvangst van) de vernietigingsverklaring van 10 mei 2006 en heeft [geïntimeerde] die termijn niet rechtsgeldig gestuit middels de stuitingsbrieven van 9 oktober 2009 en 23 januari 2012, zodat de restitutievordering bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 1 september 2016 al was verjaard. In de stuitingsbrieven is volgens Dexia het verwijt waarop [geïntimeerde] zijn vordering baseert onvoldoende concreet beschreven. De grief van Dexia faalt. Door de Eegaleaseprocedure en door de daaropvolgende WCAM-procedure is niet alleen de verjaring gestuit van de bevoegdheid van de echtgenote tot vernietiging, maar ook de daaruit voortvloeiende vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, nu deze vordering berust op dezelfde feitelijke en juridische grondslag en om die reden ook onder het bereik van 3:316 BW valt. Ook de verjaring van deze vordering is derhalve gestuit tot aan de opt-out verklaring van 12 maart 2007. Het uitbrengen van die opt-out verklaring was mogelijk tot uiterlijk zes maanden nadat het hof Amsterdam in zijn arrest van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend verklaarde en was dus tijdig. Toepassing van artikel 7:907 lid 5 (oud) BW jo. artikel 3:309 BW brengt vervolgens mee dat met betrekking tot de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop de opt-out verklaring is gedaan. Vervolgens heeft [geïntimeerde] met de brief van 23 januari 2012, waarin uitdrukkelijk iedere vordering ter zake de afgesloten overeenkomsten wordt gehandhaafd, opnieuw de verjaring tijdig gestuit. Daarmee is de vordering voor zover gebaseerd op het inroepen van de vernietiging van de overeenkomsten door de echtgenoten en de daaruit voortvloeiende vordering wegens onverschuldigde betaling niet verjaard ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 1 september 2016.
Wettelijke rente5.10 Vervolgens komt het hof toe aan grief III waarin Dexia heeft aangevoerd dat de kantonrechter – na de vaststelling dat overeenkomst V rechtsgeldig is vernietigd, waartegen geen grief is gericht – ten onrechte de rente heeft toegewezen vanaf het moment dat [geïntimeerde] de betalingen uit hoofde van deze overeenkomst aan Dexia heeft verricht.
5.11
Wanneer een overeenkomst als de onderhavige op grond van artikel 1:88 BW jo artikel 1:89 BW wordt vernietigd, brengt de terugwerkende kracht van de vernietiging mee dat op Dexia de verplichting rust om de bedragen die ze op grond van de vernietigde overeenkomst en dus achteraf bezien zonder rechtsgrond heeft ontvangen, weer aan de afnemer terug te betalen (artikel 6:203 lid 2 BW). Indien Dexia in verzuim is met de nakoming van deze ongedaanmakingsverplichting is zij wettelijke rente over de desbetreffende bedragen verschuldigd. Volgens de hoofdregel van artikel 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze de termijn uitblijft.
5.12
Op grond van artikel 6:205 jo 6:119 BW is de ontvanger die een goed te kwader trouw heeft aangenomen zonder nadere ingebrekestelling in verzuim, zodat hij vanaf het ontvangen van het goed wettelijke rente verschuldigd is. Blijkens de parlementaire geschiedenis geldt als criterium voor kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Het gaat om de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van het ontvangst van de betaling. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat voor het aannemen van kwade trouw onvoldoende is dat de ontvanger (objectief) behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was. [9] Ook onvoldoende is dat de ontvanger (subjectief) twijfelt over de verschuldigdheid van de betaling. Voor kwade trouw is vereist dat Dexia ten tijde van het ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van de afnemer de overeenkomst zou vernietigen. Daartoe is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat de afnemer gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat de vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van de afnemer zou worden ingeroepen. [10] De stelplicht en bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 6:205 BW rusten in beginsel op degene die het onverschuldigd betaalde terugvordert, in dit geval [geïntimeerde] .
5.13
Het hof heeft reeds in zijn uitspraken van 24 september 2019 en 3 december 2019 uiteengezet waarom er geen sprake is van kwade trouw aan de zijde van Dexia. [11] Het hof herhaalt daarbij dat met het niet vragen van toestemming Dexia het risico heeft genomen dat indien zou blijken dat [geïntimeerde] getrouwd was, zijn echtgenote de overeenkomsten zou kunnen vernietigen, indien zij daartoe aanleiding zou zien. Die omstandigheid brengt echter niet mee dat sprake is van kwade trouw. Ook het beroep van [geïntimeerde] op vergoeding van wettelijke rente op de voet van artikel 6:206 jo 3:121 BW slaagt niet, omdat wettelijke rente niet is te beschouwen als (natuurlijke of burgerlijke) vrucht in de zin van deze bepalingen. [geïntimeerde] heeft geen andere stellingen ingenomen dan in de voornoemde twee zaken waren aangevoerd, zodat in deze zaak niet anders geoordeeld zal worden. Onder verwijzing naar deze arresten slaagt dan ook grief III van Dexia.
5.14
Vaststaat dat overeenkomst V rechtsgeldig is vernietigd en Dexia wettelijke rente verschuldigd is. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat Dexia in verzuim is. [geïntimeerde] heeft gesteld dat Dexia wettelijke rente verschuldigd is vanaf de sommatiebrieven van 20 april 2005 dan wel vanaf 8 mei 2006. Van deze sommaties kan echter niet worden uitgegaan nu de vernietiging pas op 10 mei 2006 heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft ook gesteld dat Dexia altijd in haar antwoordbevestiging in reactie op de vernietigingsbrief heeft aangegeven de vernietiging niet te erkennen, maar een dergelijke bevestiging is niet overgelegd zodat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 6:83 sub c BW. Dexia dient daarom wettelijke rente te betalen vanaf de datum dagvaarding, te weten 1 september 2016. Indien er na de dagvaarding van 1 september 2016 nog betalingen door [geïntimeerde] aan Dexia ten aanzien van overeenkomst V zijn verricht, dan is Dexia wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van ontvangst van elke desbetreffende betaling.
In het incidenteel hoger beroep
Vernietiging overeenkomsten I, II, III en IV
5.15
Het hof zal nu het incidentele hoger beroep bespreken en toekomen aan de vraag of de overeenkomsten I t/m IV rechtsgeldig zijn vernietigd. De overeenkomsten I, II, III en IV zijn alle afgesloten vóór 13 maart 2000, namelijk in 1997, 1998 en op 3 maart 2000. Dat brengt mee dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van deze overeenkomsten niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring zou daarom mogelijk kunnen slagen. Dexia dient daartoe te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote van [geïntimeerde] voor 13 maart 2000 met het bestaan van overeenkomsten I t/m IV bekend raakte, hetgeen door [geïntimeerde] is bestreden.
5.16
Overeenkomst III is oorspronkelijk afgesloten op 9 december 1998 en op 17 december 2001 verlengd. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 januari 2015 overwogen dat gelet op de ratio van artikel 1:88 lid 1 BW ook voor verlengingsovereenkomsten de toestemming van de andere echtgenoot is vereist. [12] Het staat vast dat deze toestemming niet is gegeven. Aangezien de verlenging van de overeenkomst heeft plaatsgevonden op 17 december 2001 en de collectieve actie is aangevangen op 13 maart 2003, is de verjaring ten aanzien daarvan tijdig gestuit, ook wanneer tot uitgangspunt wordt genomen dat de echtgenote van [geïntimeerde] vanaf de datum van ontvangst van het oudste bankafschrift waarop een betaling in het kader van deze effectenleaseovereenkomst is vermeld op de hoogte is geweest van de verlenging van de overeenkomst. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 volgt, liep de eenmaal aangevangen stuiting door tot 6 maanden na het einde van de collectieve procedure. [13] Dit brengt mee dat de vernietigingsverklaring van de echtgenote van [geïntimeerde] van 10 mei 2006 tijdig is uitgebracht en de verlengde overeenkomst (zie hiervoor onder 3.1, III sub b) buitengerechtelijk is vernietigd. In zoverre slaagt de grief van [geïntimeerde] .
5.17
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de vordering tot vernietiging van de overeenkomsten I, II, III (uit 1998) en IV is verjaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingen aan Dexia ten aanzien van de overeenkomsten van het begin af aan hebben plaatsgevonden vanaf twee bankrekeningen die op naam waren gesteld van [geïntimeerde] en zijn echtgenote (zogenoemde en/of rekeningen). Zoals hierboven (r.o. 5.4) overwogen, wordt aan het feit dat betalingen van aanvang af van een en/of rekening zijn verricht, ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend, in die zin dat wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, dat de echtgenote van [geïntimeerde] vanaf de datum van ontvangst van het oudste bankafschrift waarop een betaling in het kader van de desbetreffende effectenleaseovereenkomsten is vermeld met het bestaan van de overeenkomsten bekend was. [geïntimeerde] heeft ten aanzien van overeenkomst IV, die op 3 maart 2000 werd afgesloten, gemotiveerd weersproken dat voor 13 maart 2000 ten aanzien van deze overeenkomst betalingen werden verricht, zodat het bewijsvermoeden ten aanzien van die overeenkomst niet kan worden aangenomen. Met betrekking tot overeenkomst IV heeft Dexia, tegenover deze gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de datum van ontvangst van het oudste bankafschrift is gelegen vóór 13 maart 2000. Dat brengt mee dat voor die datum geen bekendheid van de echtgenote van [geïntimeerde] met de overeenkomst kan worden vermoed en dat het beroep op verjaring van Dexia met betrekking tot deze overeenkomst faalt. Dit leidt tot de conclusie dat overeenkomst IV rechtsgeldig is vernietigd. Ook op dit punt slaagt de grief van [geïntimeerde] .
5.18
Ten aanzien van overeenkomsten I, II en III (1998) overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij en zijn echtgenote een fietszaak hebben, waarbij [geïntimeerde] de financiële administratie verricht en zijn echtgenote zich bezig houdt met de inkoop en verkoop. Als zijn echtgenote voor privé- en/of gezinsuitgaven geld nodig had, gebruikte zij voornamelijk geld wat uit de kas van de zaak kwam. Zijn echtgenote bekeek de bankafschriften van de twee en/of rekeningen niet, aan [geïntimeerde] gerichte post en post van de en/of rekeningen opende ze niet en post van Dexia is haar niet opgevallen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de belastingaangifte werd verzorgd door de boekhouder. Zijn echtgenote keek de ingevulde belastingaangifte niet door, ook niet als zij moest tekenen. De echtgenote was wel op de hoogte van een overeenkomst die in 1998 met winst is geëindigd, maar hierdoor is zij volgens [geïntimeerde] niet op de hoogte geraakt van de in het geschil zijnde overeenkomsten. Zijn echtgenote heeft meegetekend op het Dexia Aanbod in 2003, maar dit deed zij op verzoek van [geïntimeerde] zonder het formulier te lezen en zij is hierdoor niet bekend geraakt met de overeenkomsten, aldus [geïntimeerde] . Begin 2004 hebben [geïntimeerde] en zijn echtgenote een pand gekocht om hun zaak in voort te zetten. Volgens [geïntimeerde] heeft hij zijn echtgenote eind 2004 van het bestaan van de overeenkomsten op de hoogte gebracht. Dat was op het moment dat hij en zijn echtgenote in financiële problemen waren gekomen, doordat de verbouwing van de nieuwe zaak veel duurder was uitgevallen dan oorspronkelijk begroot. De echtgenote van [geïntimeerde] wilde een kritische blik op de financiën werpen zodat zij kon zien op welke uitgaven kon worden bespaard. Toen heeft [geïntimeerde] zijn echtgenote op de hoogte gebracht van de overeenkomsten. [geïntimeerde] heeft hiervan bewijs aangeboden door middel van het horen van zichzelf en zijn echtgenote als getuige. Op grond van deze gemotiveerde betwisting zal [geïntimeerde] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vanwege de betalingen vanaf de en/of rekeningen aangenomen bewijsvermoeden. De grief slaagt dan ook in zoverre.
Overige verweren Dexia5.19 Dexia heeft in eerste aanleg nog aangevoerd dat de vernietiging door de echtgenote van [geïntimeerde] niet aansluit bij de voormelde door Stichting Eegalease ingestelde collectieve actie, omdat in die collectieve actie twee vorderingen (A en B) zijn ingesteld en de overeenkomsten van [geïntimeerde] niet vallen onder vordering A of vordering B. Vordering A was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing was op de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten. Vordering B zag op een overeenkomst die is gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia in de periode tussen 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2001.
5.2
Dit hof heeft in verschillende uitspraken uiteengezet dat overeenkomsten, als waar in dit geval sprake van is, geacht moeten worden onder het bereik van vordering A te vallen. Het hof verwijst naar zijn uitspraken van 26 juni 2018 en 24 september 2019. [14] Dexia heeft in deze procedure geen omstandigheden gesteld, op grond waarvan in deze zaak anders geoordeeld moet worden. Onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraken verwerpt het hof dit verweer.
Tegenbewijs5.21 Uit het voorgaande volgt dat de door Dexia opgeworpen verweren niet opgaan. Het hof zal [geïntimeerde] , conform zijn bewijsaanbod, toelaten tegenbewijs te leveren tegen het aangenomen bewijsvermoeden van de bekendheid van zijn echtgenote met overeenkomsten I, II en III (1998) voor 13 maart 2000. Indien gewenst kan Dexia, op wie de bewijslast rust, ten aanzien van de bekendheid met overeenkomsten I, II en III (1998) in contra-enquête aanvullend bewijs aandragen.
Inlichtingen aan het hof5.22 Indien komt vast te staan dat ook de overeenkomsten I t/m III, naast de overeenkomsten IV en V, rechtsgeldig zijn vernietigd, dienen de over een weer verrichte prestaties als onverschuldigd ongedaan gemaakt te worden. Dexia heeft aangevoerd dat zij mogelijk niets verschuldigd is aan [geïntimeerde] ten aanzien van overeenkomst I, omdat [geïntimeerde] de aandelen behorend bij deze overeenkomst omstreeks mei 2002 heeft overgenomen van Dexia en hij deze aandelen nadien, mogelijk met een positief saldo heeft verkocht. Over de waarde van de aandelen ten aanzien van de overige overeenkomsten hebben partijen zich niet uitgelaten.
5.23
In het licht van bovenstaande zal het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om zich bij memorie na enquête erover uit te laten of hij de aan hem (uit)geleverde aandelen nog onder zich heeft, met overlegging van relevante documentatie, zoals bij- en afschriften van zijn beleggingsrekening. Indien hij de aandelen heeft verkocht, moet hij aantonen wanneer hij dat heeft gedaan. Op dezelfde wijze moet [geïntimeerde] inzicht geven in de waarde van de aandelen ten tijde van de vernietiging, en, indien de verkoop eerder heeft plaatsgevonden, in de verkoopopbrengst. Hierop zal Dexia bij antwoordakte kunnen reageren. Het hof wijst partijen erop dat ieder van hen concreet, aan de hand van verifieerbare gegevens, dient voor te rekenen tot welke beslissing de door hen verstrekte gegevens zal dienen te leiden. Bij die berekening zal moeten worden uitgegaan van de berekeningswijze zoals uiteengezet in het arrest van dit hof van 28 januari 2020. [15]
Buitengerechtelijke kosten5.24 [geïntimeerde] vordert betaling van de volledige buitengerechtelijke kosten, althans een bedrag conform rapport Voorwerk II, althans een in goede justitie te betalen bedrag. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] het hof verzocht te overwegen dat Dexia aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is een bedrag van € 125,- vanwege de onderzoekskosten plus een bedrag ter hoogte van het met zijn gemachtigde in de offerte afgesproken percentage van hetgeen Dexia nog aan schadevergoeding (inclusief de wettelijke rente) dient te vergoeden.
5.25
De gevorderde vergoeding van onderzoekskosten wordt afgewezen omdat niet (voldoende) duidelijk is gesteld dat genoemd bedrag als (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW heeft te gelden. Het gevorderde bedrag ‘ter hoogte van’ het met Leaseproces afgesproken percentage kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin worden toegewezen als zijnde vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW.
5.26
Subsidiair wordt vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 lid 2 onder c BW) gevorderd. Het hof overweegt dat op grond van artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv niet voor vergoeding in aanmerking komen door Leaseproces voor [geïntimeerde] verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals twee standaard sommatiebrieven, een opt-out verklaring en stuitingsbrieven. [16] Dergelijke werkzaamheden moeten op een lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief. [17] De overige door [geïntimeerde] genoemde werkzaamheden (dagvaarding eerste aanleg 1 september 2016 onder 102) komen evenmin voor vergoeding ex artikel 6:96 lid 3 onder c BW in aanmerking omdat ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv vallen. Het hof wijst de vordering van [geïntimeerde] op dit punt dan ook af.
Slotsom
5.27
Uit het voorgaande volgt dat het hof [geïntimeerde] zal toelaten tegenbewijs te leveren tegen het aangenomen bewijsvermoeden van de bekendheid van zijn echtgenote met overeenkomsten I, II en III (1998) vóór 13 maart 2000 en dat [geïntimeerde] in de gelegenheid wordt gesteld zich bij memorie na enquête uit te laten over de waarde van de aan hem (uit)geleverde aandelen. Dexia krijgt vervolgens bij antwoord memorie na enquête de gelegenheid hierop te reageren.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
5.28
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van overeenkomsten I, II en III (1998) bekend raakte;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de
roldatum 28 april 2020in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J. Engberts, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [geïntimeerde] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen over de periode van mei 2020 tot en met november 2020 van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 28 april 2020waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, W.C. Haasnoot, B.J. Engberts, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. B.J. Engberts en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ:7033.
2.Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866.
3.Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
5.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
6.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
7.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
8.Conclusie AG Wissink 3 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:358.
9.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506.
10.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506.
11.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7728, onder 2.14 en 3 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10326, onder 5.19.
12.Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41. Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:316, onder 5.6
13.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
14.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5971 en 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7727.
15.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:689. Zie ook Gerechtshof Amsterdam 23 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5721 en 12 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:392.
16.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
17.Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004, onder 3.5 en Hoge Raad 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164, onder 5.3.2.