6.5Het hof verwerpt dit standpunt van [eiser] . Gesteld noch gebleken is dat [verweerster 2] één van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. De door deze stichting gevoerde procedure heeft dan ook geen stuitende werking gehad ten aanzien van de verjaring van de mogelijkheid die [verweerster 2] had om de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten in te roepen. Nu [verweerster 2] volgens [eiser] op 29 december 2002 met het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten bekend was, stond de mogelijkheid om de vernietiging van die overeenkomsten in te roepen in juli 2006 niet meer voor haar open. Immers op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 jo. artikel 1:88 BW drie jaar nadat die mogelijkheid aan [verweerster 2] ten dienste kwam te staan, derhalve drie jaar na 29 december 2002. De brief van [verweerster 2] die in juli 2006 door Dexia werd ontvangen kon dan ook niet meer tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten leiden.”
In zijn eindarrest heeft het hof naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [eiser] overwogen geen aanleiding te zien van deze beslissing terug te komen (rov. 2.4). Voorts heeft het ten aanzien van het beroep van [eiser] op nietigheid van het Dexia Aanbod wegens strijd met de openbare orde overwogen:
“2.11 (…) Voor het aangaan van een als koop op afbetaling te kwalificeren effectenleaseovereenkomst behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot (art. 1:88 lid 1 sub d BW). Gaat de echtgenoot een dergelijke rechtshandeling zonder toestemming aan, dan is die rechtshandeling vernietigbaar; slechts de andere echtgenoot kan een beroep op die vernietigingsgrond doen (art. 1:89
lid 1 BW).
Voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst geldt echter niet het vereiste dat dit met toestemming van de echtgenote geschiedt. Wanneer de handelende echtgenoot een vaststellingsovereenkomst sluit, bindt hij daarmee alleen zichzelf en niet de andere echtgenoot die de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent. Daardoor wordt de mogelijkheid van laatstgenoemde om een beroep op vernietiging van de effectenleaseovereenkomst te doen dan ook niet onmogelijk gemaakt. Van strijd met de openbare orde is dus geen sprake.”
Het hof heeft de vordering van Värde alsnog toegewezen.
4.3.1Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.11 van het eindarrest. Het voert aan dat niet in het algemeen valt te zeggen of een vaststellingsovereenkomst waarbij nadere regelingen worden getroffen omtrent de gevolgen van een effectenleaseovereenkomst ook weer de toestemming van de andere echtgenoot behoeft. Denkbaar is dat de vaststellingsovereenkomst zelf als een vorm van koop op afbetaling moet worden aangemerkt of dat voor de vaststellingsovereenkomst toestemming vereist is omdat zij voortbouwt op de initiële overeenkomst. De argumenten die het hof noemt, zijn dus niet beslissend. Als het hof dit niet zou hebben miskend, is het bestreden arrest volgens het onderdeel op dit punt in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
4.3.2Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de echtgenoot die een vaststellingsovereenkomst sluit daarmee alleen zichzelf bindt en niet de andere echtgenoot die de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent, en dat laatstgenoemde derhalve de bevoegdheid behoudt de effectenleaseovereenkomst(en) te vernietigen (zie ook HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11). Indien laatstgenoemde echtgenoot met succes van die bevoegdheid gebruik maakt, vervallen de uit die overeenkomst(en) voortvloeiende betalingsverplichtingen. Aan het Dexia Aanbod, waarin de uit de effectenleaseovereenkomst(en) voortvloeiende verplichtingen nader worden vastgesteld, ontvalt dan de grond, zodat aan afzonderlijke vernietiging van die overeenkomst geen behoefte bestaat. Indien echter de effectenleaseovereenkomst(en) niet (tijdig) wordt (worden) vernietigd, maar het Dexia Aanbod wel, leidt dat niet tot een ander resultaat, omdat de uit de effectenleaseovereenkomst(en) voortvloeiende betalingsverplichtingen dan in stand blijven. 4.4.1De onderdelen 2-4 bestrijden de verwerping, in rov. 6.5 van het tussenarrest en rov. 2.4 van het eindarrest, van het (tegen het beroep op verjaring van Värde gevoerde) verweer van [eiser] dat de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure de verjaring van de vordering van [verweerster 2] tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten heeft gestuit. Volgens de onderdelen geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor stuiting van de verjaring niet is vereist dat [verweerster 2] een van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease hadden aangesloten.
4.4.2Värde betoogt dat de onderdelen 2-4 niet tot vernietiging kunnen leiden, omdat de collectieve actie van de Stichting Eegalease is geëindigd door de op 23 juni 2005 tot stand gekomen schikking, terwijl de verklaring waarbij [verweerster 2] de effectenleaseovereenkomsten buitengerechtelijk heeft vernietigd eerst in juli 2006, en dus (gelet op art. 3:316 lid 2 BW) te laat is uitgebracht.
4.4.3Bij de behandeling van de onderdelen en het zojuist vermelde verweer van Värde wordt vooropgesteld hetgeen hierna in 4.5.1-4.5.7 wordt overwogen.
4.5.1Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben onder anderen de Stichting Eegalease en de Consumentenbond gevorderd voor recht te verklaren (i) dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de art. 1:88 en 1:89 BW van toepassing is en (ii) dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van art. 1:89 BW (hierna ook: de collectieve actie of Eegaleaseprocedure). Bij vonnis van 25 augustus 2004 (ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412) heeft de rechtbank Amsterdam het onder (i) aangeduide deel van de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. 4.5.2Hangende het door Dexia tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties een schikking tot stand gekomen, die is neergelegd in een ‘Hoofdovereenkomst’ van 23 juni 2005 (in deze procedure door Värde overgelegd als productie 3 bij akte na tussenarrest, ook wel aangeduid als de Duisenbergregeling). In die overeenkomst hebben de belangenorganisaties in art. 21.1 verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van de procedures en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen. Partijen hebben op dezelfde datum een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst, bijlage III bij de Hoofdovereenkomst).
4.5.3In art. 6.1 van de Hoofdovereenkomst is onder meer bepaald dat, onder de opschortende voorwaarde van inwerkingtreding van de WCAM voor 1 november 2005, de belangenorganisaties zich jegens Dexia verbinden om binnen veertien dagen na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek van Dexia bij het gerechtshof Amsterdam een verzoekschrift in te dienen tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst.
4.5.4De Eegaleaseprocedure is op 25 augustus 2005 geroyeerd. Op 18 november 2005 is het WCAM-verzoek ingediend. Nadat de overeenkomst op 8 mei 2006 was gewijzigd, is deze gewijzigde overeenkomst bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007,ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, verbindend verklaard. 4.5.5In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 ( [A] /Dexia) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen. Uit de strekking van art. 3:305a BW en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling vloeit voort dat het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon die de collectieve actie instelt, opkomt (rov. 3.4.1).
Het past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst (rov. 3.4.2).
In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden, achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen. (rov. 3.4.3)
De stuitende werking van de collectieve actie strekt zich uit tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen, derhalve ook die tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit (rov. 3.4.4).
4.5.6In de uitspraak [A] /Dexia is niet de vraag beantwoord op welk moment de stuitende werking van de collectieve actie is geëindigd. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.5.7Ingevolge art. 3:316 lid 2 BW is, indien een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 3:316 BW dient bij de zinsnede ‘of op andere wijze is geëindigd’ onder meer te worden gedacht aan afstand van instantie of aan het geval van een schikking tussen partijen gevolgd door royement. Het ‘op andere wijze’ eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol. Volgens art. 246 lid 2 Rv heeft doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen en kunnen partijen de rechtsgevolgen bij overeenkomst bepalen. (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 (Allianz Belgium/W.)) 4.6.1De Hoge Raad zal eerst ingaan op het hiervoor in 4.4.2 vermelde betoog van Värde dat geen belang bestaat bij de onderdelen 2-4 omdat de verklaring tot buitengerechtelijke vernietiging te laat is uitgebracht. In verband daarmee rijst de vraag op welk moment de collectieve actie ‘op andere wijze is geëindigd’ als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, en de daar genoemde termijn van zes maanden is aangevangen.
4.6.2Hoewel in de Hoofdovereenkomst is bepaald dat de procedures worden geroyeerd, leidt dat royement, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.7 is overwogen, niet zonder meer tot de conclusie dat daarmee ook het geding is geëindigd. Of hiervan sprake is, hangt af van de inhoud en strekking van de Hoofdovereenkomst. Nu de Hoofdovereenkomst – evenals de daaruit voortvloeiende WCAM-overeenkomst – naar haar aard bestemd is om de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat deze derden invloed hebben gehad op de inhoud of formulering daarvan, dient de uitleg van de Hoofdovereenkomst naar objectieve maatstaven te geschieden (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11 (A/Värde)). 4.6.3Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.5.1-4.5.4 is overwogen, heeft de collectieve actie geleid tot een collectieve schikking, die strekte tot afwikkeling van de geschillen tussen Dexia en een zo groot mogelijk aantal gedupeerden in verband met door dezen afgesloten effectenleaseovereenkomsten. In verband daarmee hebben de partijen zich in de Hoofdovereenkomst ertoe verbonden de bij die overeenkomst gevoegde WCAM-overeenkomst op de voet van art. 7:907 BW verbindend te doen verklaren. Gelet hierop brengt de omstandigheid dat partijen in de Hoofdovereenkomst hebben verklaard medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van de procedures en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten of vorderingen, niet mee dat met die overeenkomst is beoogd het geding (de Eegaleaseprocedure) te doen eindigen. Het doel van die overeenkomst en daarmee van de collectieve actie werd immers pas bereikt met verbindendverklaring van de uit de schikking voortvloeiende WCAM-overeenkomst.
4.6.4In overeenstemming met deze uitleg moet in een geval als het onderhavige voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW onder ‘het geding’ worden verstaan de procedure als bedoeld in art. 3:305a BW en de daarop volgende procedure op de voet van art. 7:907 BW tot verbindendverklaring van de uit de eerstgenoemde procedure voortvloeiende WCAM-overeenkomst. Deze uitleg van art. 3:316 lid 2 BW doet recht aan de omstandigheid dat de rechtsgevolgen van de collectieve actie pas met de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst zijn komen vast te staan, zodat de gerechtigden onder die overeenkomst eerst dan hebben kunnen beoordelen of zij daaraan gebonden willen zijn. Voorts brengt ook de door de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming mee dat een gerechtigde niet reeds bij het tot stand komen van een schikking in een collectieve procedure (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben), stuitingshandelingen behoeft te verrichten, dan wel tot vernietiging van de door hem gesloten effectenleaseovereenkomst(en) behoeft over te gaan, indien die schikking inhoudt dat een WCAM-verzoek zal worden ingediend. Tot slot strookt dit resultaat ook met de stuiting van de verjaring, respectievelijk schorsing van individuele procedures, die de art. 7:907 lid 5 BW en art. 1015 Rv aan de indiening van een WCAM-verzoek verbinden.
4.6.5In rov. 3.5.1 van zijn uitspraak [A] /Dexia heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Eegaleaseprocedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW is geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering. Uit het voorgaande volgt dat het geding geacht moet worden op die wijze te zijn geëindigd met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, op 25 januari 2007 (zie hiervoor in 4.5.4). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (zie [A] /Dexia, rov. 3.5.5).
4.6.6Nu [verweerster 2] de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging in juli 2006 heeft uitgebracht, bestaat belang bij de onderdelen 2-4 van het middel.