ECLI:NL:HR:2017:936

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/04201
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease-overeenkomst en het toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW in het kader van verjaring en collectieve actie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot een effectenlease-overeenkomst. De centrale vraag was of het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing was op het Dexia Aanbod en of er belang was bij het antwoord op deze vraag. Tevens werd de verjaring van de vordering tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst besproken, evenals de mogelijkheid om beroep te doen op stuiting van de verjaring door een collectieve actie. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, waarin werd geoordeeld dat de stuitende werking van een collectieve actie zich uitstrekt tot de verjaring van vorderingen van belanghebbenden.

De zaak betreft een geschil tussen [eiser], die effectenleaseovereenkomsten had gesloten met Legio Lease B.V. en Bank Labouchere N.V., en Värde Investments (Ireland) Limited, die de vordering van Dexia op [eiser] had overgenomen. De echtgenote van [eiser], [verweerster 2], had de overeenkomsten niet mede ondertekend en stelde dat zij deze buitengerechtelijk had vernietigd. De kantonrechter had de vordering van Värde afgewezen, maar het hof oordeelde dat [verweerster 2] de overeenkomsten niet binnen de verjaringstermijn had vernietigd.

De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen [verweerster 2], en vernietigde de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak werd verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de stuitende werking van de collectieve actie zich uitstrekt tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen, ook voor degenen die zich niet bij de eisende rechtspersoon hebben aangesloten.

Uitspraak

19 mei 2017
Eerste Kamer
15/04201
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E.H. van Staden ten Brink, thans mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
1. De vennootschap naar buitenlands recht VÄRDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
VERWEERSTER in cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. E.H. van Staden ten Brink, thans mr. A.C. van Schaick.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , Värde en [verweerster 2] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 235824\CV EXPL 08-3963 van de kantonrechter te Emmen van 2 september 2009 en 1 september 2010;
b. de arresten in de zaak 200.079.281/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 en
9 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerster 2] heeft geconcludeerd tot referte en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Värde heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep. De cassatiedagvaarding, de conclusies van antwoord en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot niet-ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep voor zover het is ingesteld tegen [verweerster 2] en voorts in het principale en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 30 maart 2017 op de aanvullende conclusie gereageerd. De advocaat van Värde heeft bij brief van 31 maart 2017 op de aanvullende conclusie gereageerd.

3.De ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep

Het principale cassatieberoep van [eiser] is gericht tegen Värde en [verweerster 2] . Nu [verweerster 2] evenwel samen met [eiser] geïntimeerde was in het door Värde ingestelde hoger beroep, is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen [verweerster 2] (HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1554, NJ 2003/658). Om dezelfde reden is [verweerster 2] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde incidentele beroep. Weliswaar kon zij als gevoegde partij aan de zijde van [eiser] , respectievelijk als tussengekomen partij, binnen de daarvoor geldende cassatietermijn zelfstandig cassatieberoep tegen Värde instellen, maar dat heeft zij nagelaten.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft tussen 1998 en 2000 effectenleaseovereenkomsten gesloten met respectievelijk Legio Lease B.V. en Bank Labouchere N.V. [verweerster 2] , de echtgenote van [eiser] , heeft de overeenkomsten niet mede ondertekend.
(ii) De effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd.
De opbrengst van de verkoop van de aandelen was ontoereikend om de leningen af te lossen, zodat sprake is van een restschuld.
(iii) Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) heeft als rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (op haar beurt de rechtsopvolgster onder algemene titel van Legio Lease B.V.) op 22 maart 2003 met [eiser] een zogenoemde Overeenkomst Dexia Aanbod (hierna: Dexia Aanbod) gesloten. [verweerster 2] heeft deze overeenkomst niet mede ondertekend.
(iv) Dexia heeft haar vordering op [eiser] gecedeerd aan Värde. Van die cessie is aan [eiser] mededeling gedaan bij brieven van 10 januari 2008.
4.2.1
In dit geding vordert Värde van [eiser] betaling van een bedrag van in hoofdsom € 4.220,55. Voor zover in cassatie nog van belang, legt zij aan haar vordering ten grondslag dat de effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd met een restschuld, waarvoor partijen een minnelijke regeling hebben getroffen in de vorm van het Dexia Aanbod. De verplichtingen die uit het Dexia Aanbod voortvloeien zijn door [eiser] niet voldaan.
[verweerster 2] heeft zich gevoegd aan de zijde van [eiser] en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Värde, op de grond dat zij de effectenleaseovereenkomsten met een beroep op art. 1:89 BW in verbinding met art. 1:88 BW buitengerechtelijk heeft vernietigd. Voorts heeft [verweerster 2] als tussenkomende partij gevorderd Värde te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de onderhavige overeenkomsten door [eiser] aan Värde dient te worden betaald.
4.2.2
De kantonrechter heeft het beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten aanvaard en de vordering van Värde afgewezen. De vordering van [verweerster 2] heeft de kantonrechter bij gebrek aan belang afgewezen.
4.2.3
Het hof is tot het oordeel gekomen dat [verweerster 2] de effectenleaseovereenkomsten niet binnen de verjaringstermijn heeft vernietigd. Daartoe heeft het in zijn tussenarrest onder meer overwogen:
“6.4 [eiser] voert aan dat [verweerster 2] vanaf 29 december 2002 de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure volgde. Toen in die zaak op 25 augustus 2004 uitspraak werd gedaan, heeft [verweerster 2] , gesterkt in haar mening, nogmaals een vernietigingsbrief aan Dexia gestuurd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de door de Stichting Eegalease gevoerde rechtszaak voor alle eega's van afnemers van effectenleaseovereenkomsten alle mogelijke vorderingen in verband met die overeenkomsten op de voet van artikel 3:316 BW de eventuele verjaring heeft gestuit en geschorst tot de dag na de dag waarop de laatste uitspraak in die zaak onherroepelijk is geworden. Op die dag begint een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar, zodat de verjaring op zijn vroegst kan zijn voltooid na 25 augustus 2007, zo stelt [eiser] .
6.5
Het hof verwerpt dit standpunt van [eiser] . Gesteld noch gebleken is dat [verweerster 2] één van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. De door deze stichting gevoerde procedure heeft dan ook geen stuitende werking gehad ten aanzien van de verjaring van de mogelijkheid die [verweerster 2] had om de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten in te roepen. Nu [verweerster 2] volgens [eiser] op 29 december 2002 met het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten bekend was, stond de mogelijkheid om de vernietiging van die overeenkomsten in te roepen in juli 2006 niet meer voor haar open. Immers op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 jo. artikel 1:88 BW drie jaar nadat die mogelijkheid aan [verweerster 2] ten dienste kwam te staan, derhalve drie jaar na 29 december 2002. De brief van [verweerster 2] die in juli 2006 door Dexia werd ontvangen kon dan ook niet meer tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten leiden.”
In zijn eindarrest heeft het hof naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [eiser] overwogen geen aanleiding te zien van deze beslissing terug te komen (rov. 2.4). Voorts heeft het ten aanzien van het beroep van [eiser] op nietigheid van het Dexia Aanbod wegens strijd met de openbare orde overwogen:
“2.11 (…) Voor het aangaan van een als koop op afbetaling te kwalificeren effectenleaseovereenkomst behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot (art. 1:88 lid 1 sub d BW). Gaat de echtgenoot een dergelijke rechtshandeling zonder toestemming aan, dan is die rechtshandeling vernietigbaar; slechts de andere echtgenoot kan een beroep op die vernietigingsgrond doen (art. 1:89
lid 1 BW).
Voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst geldt echter niet het vereiste dat dit met toestemming van de echtgenote geschiedt. Wanneer de handelende echtgenoot een vaststellingsovereenkomst sluit, bindt hij daarmee alleen zichzelf en niet de andere echtgenoot die de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent. Daardoor wordt de mogelijkheid van laatstgenoemde om een beroep op vernietiging van de effectenleaseovereenkomst te doen dan ook niet onmogelijk gemaakt. Van strijd met de openbare orde is dus geen sprake.”
Het hof heeft de vordering van Värde alsnog toegewezen.
4.3.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.11 van het eindarrest. Het voert aan dat niet in het algemeen valt te zeggen of een vaststellingsovereenkomst waarbij nadere regelingen worden getroffen omtrent de gevolgen van een effectenleaseovereenkomst ook weer de toestemming van de andere echtgenoot behoeft. Denkbaar is dat de vaststellingsovereenkomst zelf als een vorm van koop op afbetaling moet worden aangemerkt of dat voor de vaststellingsovereenkomst toestemming vereist is omdat zij voortbouwt op de initiële overeenkomst. De argumenten die het hof noemt, zijn dus niet beslissend. Als het hof dit niet zou hebben miskend, is het bestreden arrest volgens het onderdeel op dit punt in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
4.3.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de echtgenoot die een vaststellingsovereenkomst sluit daarmee alleen zichzelf bindt en niet de andere echtgenoot die de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent, en dat laatstgenoemde derhalve de bevoegdheid behoudt de effectenleaseovereenkomst(en) te vernietigen (zie ook HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11). Indien laatstgenoemde echtgenoot met succes van die bevoegdheid gebruik maakt, vervallen de uit die overeenkomst(en) voortvloeiende betalingsverplichtingen. Aan het Dexia Aanbod, waarin de uit de effectenleaseovereenkomst(en) voortvloeiende verplichtingen nader worden vastgesteld, ontvalt dan de grond, zodat aan afzonderlijke vernietiging van die overeenkomst geen behoefte bestaat. Indien echter de effectenleaseovereenkomst(en) niet (tijdig) wordt (worden) vernietigd, maar het Dexia Aanbod wel, leidt dat niet tot een ander resultaat, omdat de uit de effectenleaseovereenkomst(en) voortvloeiende betalingsverplichtingen dan in stand blijven.
4.4.1
De onderdelen 2-4 bestrijden de verwerping, in rov. 6.5 van het tussenarrest en rov. 2.4 van het eindarrest, van het (tegen het beroep op verjaring van Värde gevoerde) verweer van [eiser] dat de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure de verjaring van de vordering van [verweerster 2] tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten heeft gestuit. Volgens de onderdelen geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor stuiting van de verjaring niet is vereist dat [verweerster 2] een van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease hadden aangesloten.
4.4.2
Värde betoogt dat de onderdelen 2-4 niet tot vernietiging kunnen leiden, omdat de collectieve actie van de Stichting Eegalease is geëindigd door de op 23 juni 2005 tot stand gekomen schikking, terwijl de verklaring waarbij [verweerster 2] de effectenleaseovereenkomsten buitengerechtelijk heeft vernietigd eerst in juli 2006, en dus (gelet op art. 3:316 lid 2 BW) te laat is uitgebracht.
4.4.3
Bij de behandeling van de onderdelen en het zojuist vermelde verweer van Värde wordt vooropgesteld hetgeen hierna in 4.5.1-4.5.7 wordt overwogen.
4.5.1
Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben onder anderen de Stichting Eegalease en de Consumentenbond gevorderd voor recht te verklaren (i) dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de art. 1:88 en 1:89 BW van toepassing is en (ii) dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van art. 1:89 BW (hierna ook: de collectieve actie of Eegaleaseprocedure). Bij vonnis van 25 augustus 2004 (ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412) heeft de rechtbank Amsterdam het onder (i) aangeduide deel van de gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
4.5.2
Hangende het door Dexia tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties een schikking tot stand gekomen, die is neergelegd in een ‘Hoofdovereenkomst’ van 23 juni 2005 (in deze procedure door Värde overgelegd als productie 3 bij akte na tussenarrest, ook wel aangeduid als de Duisenbergregeling). In die overeenkomst hebben de belangenorganisaties in art. 21.1 verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van de procedures en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen. Partijen hebben op dezelfde datum een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst, bijlage III bij de Hoofdovereenkomst).
4.5.3
In art. 6.1 van de Hoofdovereenkomst is onder meer bepaald dat, onder de opschortende voorwaarde van inwerkingtreding van de WCAM voor 1 november 2005, de belangenorganisaties zich jegens Dexia verbinden om binnen veertien dagen na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek van Dexia bij het gerechtshof Amsterdam een verzoekschrift in te dienen tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst.
4.5.4
De Eegaleaseprocedure is op 25 augustus 2005 geroyeerd. Op 18 november 2005 is het WCAM-verzoek ingediend. Nadat de overeenkomst op 8 mei 2006 was gewijzigd, is deze gewijzigde overeenkomst bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007,
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, verbindend verklaard.
4.5.5
In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 ( [A] /Dexia) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen.
Uit de strekking van art. 3:305a BW en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling vloeit voort dat het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon die de collectieve actie instelt, opkomt (rov. 3.4.1).
Het past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst (rov. 3.4.2).
In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden, achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen. (rov. 3.4.3)
De stuitende werking van de collectieve actie strekt zich uit tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen, derhalve ook die tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit (rov. 3.4.4).
4.5.6
In de uitspraak [A] /Dexia is niet de vraag beantwoord op welk moment de stuitende werking van de collectieve actie is geëindigd. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.5.7
Ingevolge art. 3:316 lid 2 BW is, indien een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 3:316 BW dient bij de zinsnede ‘of op andere wijze is geëindigd’ onder meer te worden gedacht aan afstand van instantie of aan het geval van een schikking tussen partijen gevolgd door royement. Het ‘op andere wijze’ eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol. Volgens art. 246 lid 2 Rv heeft doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen en kunnen partijen de rechtsgevolgen bij overeenkomst bepalen. (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 (Allianz Belgium/W.))
4.6.1
De Hoge Raad zal eerst ingaan op het hiervoor in 4.4.2 vermelde betoog van Värde dat geen belang bestaat bij de onderdelen 2-4 omdat de verklaring tot buitengerechtelijke vernietiging te laat is uitgebracht. In verband daarmee rijst de vraag op welk moment de collectieve actie ‘op andere wijze is geëindigd’ als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, en de daar genoemde termijn van zes maanden is aangevangen.
4.6.2
Hoewel in de Hoofdovereenkomst is bepaald dat de procedures worden geroyeerd, leidt dat royement, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.7 is overwogen, niet zonder meer tot de conclusie dat daarmee ook het geding is geëindigd. Of hiervan sprake is, hangt af van de inhoud en strekking van de Hoofdovereenkomst. Nu de Hoofdovereenkomst – evenals de daaruit voortvloeiende WCAM-overeenkomst – naar haar aard bestemd is om de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat deze derden invloed hebben gehad op de inhoud of formulering daarvan, dient de uitleg van de Hoofdovereenkomst naar objectieve maatstaven te geschieden (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11 (A/Värde)).
4.6.3
Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.5.1-4.5.4 is overwogen, heeft de collectieve actie geleid tot een collectieve schikking, die strekte tot afwikkeling van de geschillen tussen Dexia en een zo groot mogelijk aantal gedupeerden in verband met door dezen afgesloten effectenleaseovereenkomsten. In verband daarmee hebben de partijen zich in de Hoofdovereenkomst ertoe verbonden de bij die overeenkomst gevoegde WCAM-overeenkomst op de voet van art. 7:907 BW verbindend te doen verklaren. Gelet hierop brengt de omstandigheid dat partijen in de Hoofdovereenkomst hebben verklaard medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van de procedures en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten of vorderingen, niet mee dat met die overeenkomst is beoogd het geding (de Eegaleaseprocedure) te doen eindigen. Het doel van die overeenkomst en daarmee van de collectieve actie werd immers pas bereikt met verbindendverklaring van de uit de schikking voortvloeiende WCAM-overeenkomst.
4.6.4
In overeenstemming met deze uitleg moet in een geval als het onderhavige voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW onder ‘het geding’ worden verstaan de procedure als bedoeld in art. 3:305a BW en de daarop volgende procedure op de voet van art. 7:907 BW tot verbindendverklaring van de uit de eerstgenoemde procedure voortvloeiende WCAM-overeenkomst. Deze uitleg van art. 3:316 lid 2 BW doet recht aan de omstandigheid dat de rechtsgevolgen van de collectieve actie pas met de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst zijn komen vast te staan, zodat de gerechtigden onder die overeenkomst eerst dan hebben kunnen beoordelen of zij daaraan gebonden willen zijn. Voorts brengt ook de door de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming mee dat een gerechtigde niet reeds bij het tot stand komen van een schikking in een collectieve procedure (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben), stuitingshandelingen behoeft te verrichten, dan wel tot vernietiging van de door hem gesloten effectenleaseovereenkomst(en) behoeft over te gaan, indien die schikking inhoudt dat een WCAM-verzoek zal worden ingediend. Tot slot strookt dit resultaat ook met de stuiting van de verjaring, respectievelijk schorsing van individuele procedures, die de art. 7:907 lid 5 BW en art. 1015 Rv aan de indiening van een WCAM-verzoek verbinden.
4.6.5
In rov. 3.5.1 van zijn uitspraak [A] /Dexia heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Eegaleaseprocedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW is geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering. Uit het voorgaande volgt dat het geding geacht moet worden op die wijze te zijn geëindigd met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, op 25 januari 2007 (zie hiervoor in 4.5.4). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (zie [A] /Dexia, rov. 3.5.5).
4.6.6
Nu [verweerster 2] de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging in juli 2006 heeft uitgebracht, bestaat belang bij de onderdelen 2-4 van het middel.
4.7
De onderdelen zijn gegrond. Zoals in [A] /Dexia is overwogen (zie hiervoor in 4.5.5), strekt de stuitende werking van de collectieve actie zich uit tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen van belanghebbenden. Daartoe behoren ook vorderingsgerechtigden die zich niet bij de eisende rechtspersoon hebben aangesloten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover ingesteld tegen [verweerster 2] ;
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 en 9 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Värde in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 496,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep
verklaart [verweerster 2] niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van Värde begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
19 mei 2017.