ECLI:NL:HR:2003:AF7004

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/008HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake buitengerechtelijke kosten en proceskosten in cassatie door Stichtingen

In deze zaak hebben de Stichtingen Vervroegd Uittreden voor de Woninginrichting en Sociaal Fonds voor de Woninginrichting, beide gevestigd te Utrecht, verweerder in cassatie gedagvaard voor de Kantonrechter te Dordrecht. De eisers vorderden betaling van bedragen met wettelijke rente, maar de Kantonrechter wees de vordering voor buitengerechtelijke kosten af. De Rechtbank bekrachtigde dit vonnis, waarna de Stichtingen cassatie instelden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze kosten niet meer omvatten dan de kosten voor de voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de Stichtingen in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijk te maken welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, vooral in het kader van buitengerechtelijke incassokosten. De Hoge Raad bevestigde dat de uitleg van de Rechtbank niet onbegrijpelijk was en dat de Stichtingen onvoldoende hadden aangetoond dat er sprake was van andere werkzaamheden die voor vergoeding in aanmerking zouden komen.

Uitspraak

11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/008HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. DE STICHTING VERVROEGD UITTREDEN VOOR DE WONINGINRICHTING, thans genaamd: STICHTING VERVROEGD UITTREDEN WONEN,
2. DE STICHTING SOCIAAL FONDS VOOR DE WONINGINRICHTING, thans genaamd: STICHTING SOCIAAL FONDS WONEN,
beide gevestigd te Utrecht,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: de Stichting Vervroegd Uittreden en de Stichting Sociaal Fonds, dan wel gezamenlijk: de Stichtingen - hebben bij exploit van 7 mei 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Dordrecht en gevorderd bij vonnis, voor zover rechtens uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan:
- de Stichting Vervroegd Uittreden te betalen een bedrag van ƒ 12.385,73, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 9.873,04 vanaf 11 april 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, en
- de Stichting Sociaal Fonds te betalen een bedrag van ƒ 1.774,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 1.414,83 vanaf 11 april 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nadat [verweerder] niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de Kantonrechter bij verstekvonnis van 7 juni 2001 de gevorderde hoofdsommen van de Stichtingen toegewezen, doch de vordering uit hoofde van de buitengerechtelijke kosten afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de Stichtingen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht.
Bij vonnis van 26 september 2001 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de Stichtingen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De Stichtingen hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot toewijzing, alsnog, van de door de Stichtingen gevorderde buitengerechtelijke kosten, met een aan de omstandigheden van het geval aangepaste beslissing over de proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor zover in cassatie nog van belang gaat het in dit geding om de toewijsbaarheid van de door de Stichtingen op grond van de daartoe strekkende bepalingen in hun te dezen toepasselijke reglementen gevorderde buitengerechtelijke kosten en kosten van invordering. De Kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en daartoe overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden waarvan vergoeding wordt gevorderd, zijn aan te merken als verrichtingen anders dan die "ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak".
De Rechtbank heeft de daartegen door de Stichtingen aangevoerde grieven verworpen. De Rechtbank heeft daarbij in de eerste plaats (in rov. 11) overwogen dat de Stichtingen niet méér hebben gesteld dan dat aan [verweerder] een (herhaalde) sommatie is toegezonden en dat deze verrichtingen door de Kantonrechter terecht zijn aangeduid als zo-even is vermeld. Voorts heeft de Rechtbank (in rov. 12) overwogen dat voor de toekenning van een bedrag op grond van een beding ter zake van buitengerechtelijke incassokosten zal moeten blijken dat de buitengerechtelijke verrichtingen meer omvatten dan verrichtingen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Daarvoor hebben de Stichtingen volgens de Rechtbank onvoldoende gesteld, zodat de Kantonrechter op goede gronden de gevorderde verhoging van de hoofdsommen met 15% heeft afgewezen. Daarin kan naar het oordeel van de Rechtbank niet een overschrijding van de grenzen van de bevoegdheid van de rechter als bedoeld in art. 57ab (oud) Rv. worden gevonden, nu niet gebleken is van andere verrichtingen dan waarvoor de in art. 56 en 57 (oud) Rv. bedoelde kosten reeds een vergoeding plegen in te houden. Er is ook geen sprake van hantering van enig tarief voor buitengerechtelijke incassokosten, zodat aanbevelingen daaromtrent in het Rapport Voorwerk II en de Richtlijn 2000/35/EG betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties volgens de Rechtbank toepassing missen. Ten slotte is de Rechtbank van oordeel dat deze afwijzing ook niet een eenzijdige wijziging van de overeenkomst tussen partijen op grond van de C.A.O. oplevert. Tegen deze oordelen richten zich de klachten van het middel.
3.2 Onderdeel 1 klaagt dat de oordelen van de Rechtbank blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende of onbegrijpelijk zijn gemotiveerd, omdat de Rechtbank daarin zou hebben miskend dat het partijen vrijstaat om in afwijking van de wettelijke regeling overeen te komen dat in geval van een procedure de partij die in het ongelijk wordt gesteld, alle door de wederpartij gemaakte proceskosten zal moeten betalen (onder verwijzing naar HR 22 januari 1993, rek. nr. 8090, NJ 1993, 597) en dat partijen derhalve overeen kunnen komen dat ook recht bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten indien deze verrichtingen betreffen waarvoor de in art. 56 en 57 (oud) Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te houden. Volgens het onderdeel valt niet in te zien waarom de door de Stichtingen gevorderde bedragen ter zake van bij de ten processe bedoelde collectieve arbeidsovereenkomsten bedongen buitengerechtelijke kosten en invorderingskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3.3 Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft kennelijk het betrokken beding aldus uitgelegd, dat het niet inhield dat het ook dan recht op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten gaf, wanneer slechts handelingen hadden plaatsgevonden die reeds in de proceskostenveroordeling waren verdisconteerd. Voorzover het onderdeel zich tegen deze uitleg keert, faalt het omdat deze uitleg niet onbegrijpelijk is.
3.4 Het tweede onderdeel klaagt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, voor zover zij heeft geoordeeld dat de door de Stichtingen gevorderde kosten ter zake van de herhaalde verzoeken tot betaling, respectievelijk sommaties, niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat sprake is van kosten voor verrichtingen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak.
3.5 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet in aanmerking worden genomen dat blijkens de in cassatie niet bestreden vaststelling van de Rechtbank de Stichtingen niet méér hebben gesteld dan dat aan [verweerder] een (herhaalde) sommatie is gezonden. Deze verrichtingen dienden naar het oordeel van de Rechtbank ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak Daarmee heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat aan de onderhavige procedure geen andere werkzaamheden ter incasso van de vorderingen van de Stichtingen zijn voorafgegaan dan de (herhaalde) toezending van een enkele, eenvoudige brief waarin tot nakoming wordt aangemaand en dat de veroordeling in de proceskosten zoals deze in de eerste aanleg ten gunste van de Stichtingen is uitgesproken, een vergoeding voor dergelijke werkzaamheden pleegt in te houden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het behoefde geen verdere motivering dan de Rechtbank heeft gegeven. Op grond van dit een en ander faalt het onderdeel.
3.6 Uit hetgeen hiervóór in 3.5 is overwogen volgt dat ook het derde onderdeel ongegrond is. Volgens dit onderdeel is onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft overwogen dat de Stichtingen in hun grieven niet hebben bestreden het oordeel van de Kantonrechter dat gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden waarvoor vergoeding is gevorderd, zijn aan te merken als verrichtingen anders dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. De Rechtbank heeft de desbetreffende grief II in rov. 8.2 van haar vonnis vermeld en heeft klaarblijkelijk het standpunt van de Stichtingen dat het hiervoor in 3.5 besproken oordeel niet opgaat voor het geval uitdrukkelijk vergoeding van buitengerechtelijke kosten is bedongen, verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichtingen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.