In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vernietiging van aandelenleaseovereenkomsten. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaten, had in juli 1997 vijf leaseovereenkomsten afgesloten met een rechtsvoorgangster van Dexia. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomsten, die zestig maanden duurden, werd de looptijd met zesendertig maanden verlengd. De echtgenote van de eiser heeft op 8 december 2004 de leaseovereenkomsten vernietigd op basis van de artikelen 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek, en vorderde terugbetaling van de door haar echtgenoot aan Dexia betaalde bedragen.
De kantonrechter heeft de vordering van de eiser afgewezen, met het argument dat de leaseovereenkomsten als huurkoop moesten worden gekwalificeerd en dat de toestemming van de echtgenote vereist was. De kantonrechter oordeelde echter dat de bevoegdheid om de overeenkomsten te vernietigen was verjaard, omdat de echtgenote al kort na het sluiten van de overeenkomsten op de hoogte was van hun bestaan. In hoger beroep heeft het hof de vordering van de eiser opnieuw afgewezen, met de redenering dat de verlengingsovereenkomsten niet onder het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 BW vallen.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof verworpen en geoordeeld dat voor verlengingsovereenkomsten, waarbij de looptijd van eerder gesloten leaseovereenkomsten wordt verlengd, ook de toestemming van de andere echtgenoot vereist is. De ratio van artikel 1:88 BW is om echtgenoten te beschermen in hun financiële positie. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.