ECLI:NL:GHARL:2019:7727

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.221.399
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de vernietiging van overeenkomsten door de echtgenoot

In deze zaak gaat het om de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten door de echtgenote van de appellant, [appellant]. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, die in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] had afgewezen. De appellant stelt dat zijn echtgenote de overeenkomsten I en II rechtsgeldig heeft vernietigd, omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten, zoals vereist volgens artikel 1:88 BW. Het hof onderzoekt of de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenote is verjaard en of zij daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de overeenkomsten op het moment van vernietiging.

Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn voor de vernietiging van de overeenkomsten drie jaar bedraagt, te rekenen vanaf het moment dat de echtgenote bekend was met de overeenkomsten. De appellant betwist dat zijn echtgenote voor 13 maart 2000 op de hoogte was van de overeenkomsten, terwijl Dexia stelt dat het bewijsvermoeden in haar voordeel spreekt. Het hof laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling van Dexia dat zijn echtgenote bekend was met de overeenkomsten. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak verder wordt behandeld en dat [appellant] bewijs kan leveren om zijn standpunt te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.221.399
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 5371038)
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2017, dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 juli 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens houdende akte vermeerdering van eis, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel/akte uitlating vermeerdering van eis, met producties.
2.2
Het hof heeft op verzoek van Dexia pleidooi bepaald op 11 juni 2019. Vervolgens heeft Dexia, met instemming van [appellant] , dit verzoek ingetrokken en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V. en Dexia Bank Nederland N.V.) en [appellant] zijn in totaal acht effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. In december 1999 waren dat de onderstaande twee effectenleaseovereenkomsten.
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Totale leasesom
I
[contractnummer 1]
14-12-1999
Legio I.B.* Plan
60 mnd
€ 5.006,79
II
[contractnummer 2]
15-12-1999
Korting Kado
120 mnd
€ 24.844,70
3.2
In de periode 1996 tot en met 1998 waren dat de onderstaande zes effectenleaseovereenkomsten.
Nr.
Contractnr.
Naam overeenkomst
III
[contractnummer 3]
WinstVerdubbelaar
IV
[contractnummer 4]
WinstVerdubbelaar
V
[contractnummer 5]
WinstVerdubbelaar
VI
[contractnummer 6]
Capital Effect
VII
[contractnummer 7]
Security Effect
VIII
[contractnummer 8]
Triple Effect
3.3
Overeenkomst I is verlengd, waarbij [appellant] en zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: de echtgenote) bij hun ondertekening op de verlengingsovereenkomst hebben genoteerd:
“Onder protest en in mijn visie is de overeenkomst vernietigd en onder voorbehoud van alle rechten. Zie onze brieven d.d. 25-11-2004 en 17-12-2004”.
3.4
Uit de door Dexia opgestelde eindafrekeningen blijkt dat overeenkomst I is geëindigd met een restschuld van € 640,39 en overeenkomst II is geëindigd met een restschuld van € 5.528,22.
3.5
Tussen [appellant] en Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) is omstreeks 25 oktober 2005 overeengekomen dat Leaseproces tegen een vast bedrag en een percentage over het eventuele behaalde resultaat rechtsbijstand zal verlenen.
3.6
Bij brief van eveneens 25 oktober 2005 heeft Leaseproces namens [appellant] aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de overeenkomsten I en II inroept wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, althans de overeenkomsten I en II worden vernietigd, althans worden ontbonden, op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en/of dwaling en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [appellant] betaalde bedragen vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van overeenkomsten.
3.7
Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de echtgenote van [appellant] aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten contracten met contractnummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] (de overeenkomsten I en II) vernietigt op grond van artikel 1:88 BW wegens het ontbreken van haar toestemming.
3.8
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM) (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033). [appellant] heeft door middel van een “op-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.9
Bij brieven van 9 oktober 2009 en 23 januari 2012 heeft Leaseproces namens [appellant] aan Dexia bericht dat [appellant] zijn vordering op Dexia onverkort handhaaft en dat tevens is bedoeld eventuele verjaring van de vorderingen te stuiten.
3.1
De echtgenote van [appellant] is in 2015 overleden.
3.11
Bij brief van 19 augustus 2016 heeft Leaseproces namens [appellant] Dexia nogmaals gesommeerd alle door [appellant] [naar het hof begrijpt: uit hoofde van de overeenkomsten I en II] betaalde bedragen terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
3.12
Bij brief van 24 augustus 2016 heeft Dexia middels haar gemachtigde aan Leaseproces bericht dat zij geen gehoor zal geven aan de sommatie.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten I en II rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen [appellant] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald aan hem terug te betalen, alsmede binnen twee weken na betekening van het vonnis te bewerkstelligen dat de registratie van [appellant] bij het BKR in Tiel wordt doorgehaald en dat aan die registratie gekoppelde achterstandscodering ongedaan wordt gemaakt, op straffe van een dwangsom, één en ander vermeerderd met wettelijke rente en kosten, waaronder de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten I en II rechtsgeldig tot stand gekomen zijn, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en reconventie. [appellant] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 april 2017 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen, met veroordeling van [appellant] zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

inhoud grieven
5.1
[appellant] voert in zijn memorie van grieven aan dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomsten I en II te vernietigen op het moment van de vernietiging nog niet was verjaard, zodat zij deze overeenkomsten toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling heeft op Dexia en zijn vordering moet worden toegewezen. Daarnaast is de verlenging van overeenkomst I onder protest getekend met daarbij de opmerking dat de overeenkomst al reeds vernietigd was. [appellant] vordert daarnaast buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en proceskosten, waaronder de nakosten.
5.2
Dexia heeft de vernietiging van de overeenkomsten I en II en de verlenging van overeenkomst I bestreden. Dexia heeft tevens haar oorspronkelijke eis vermeerderd en verzocht met betrekking tot alle acht tussen partijen gesloten overeenkomsten voor recht te verklaren dat deze overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, alsmede [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.961,18 vermeerderd met wettelijke rente, alsmede voor recht te verklaren dat [appellant] met betrekking tot alle acht overeenkomsten niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, alsmede te verklaren dat ten aanzien van alle acht overeenkomsten geen sprake is van onrechtmatige advisering, waarvan Dexia wist of behoorde te weten en voor recht te verklaren dat Dexia niets meer aan [appellant] verschuldigd is.
onverschuldigde betaling na vernietiging van de overeenkomst door de echtgenoot
5.3
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of het beroep van Dexia op verjaring ten aanzien van de vernietiging van de overeenkomsten I en II slaagt of niet. Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als aan de andere echtgenoot geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging niet meer op deze vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
5.4
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen (ECLI:NL:HR:2015:1866). Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit de bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van een goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld (ECLI:NL:HR:2011:BO6106). Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomsten vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden wordt ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenote van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Het is aan de wederpartij van Dexia om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen (ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en BU6508 alsmede ECLI:NL:HR:2015:1866).
5.5
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. Omdat voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit voor alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in de situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve procedure.
5.6
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindend verklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
5.7
In deze zaak zijn de (oorspronkelijke) overeenkomst I en overeenkomst II tot stand gekomen in december 1999 en dus gesloten vóór 13 maart 2000. Dat brengt mee dat – anders dan [appellant] heeft gesteld – de verjaring van de vernietiging niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring kan daarom slagen. Dexia dient daartoe te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote van [appellant] voor 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten I en II bekend raakte.
5.8
Overeenkomst I is op 15 december 2004 verlengd. De verlengingsovereenkomst is ondertekend door [appellant] en zijn echtgenote. Op de verlengingsovereenkomst staat echter handgeschreven vermeld dat deze onder protest is aangegaan, omdat de overeenkomst is vernietigd. Hieruit leidt het hof af dat de echtgenote van [appellant] slechts voorwaardelijk toestemming heeft verleend voor het aangaan van de verlengde overeenkomst. Het hof begrijpt uit het protest dat de echtgenote slechts heeft ingestemd met de verlenging van overeenkomst I in het geval vast zou komen te staan dat de oorspronkelijke overeenkomst I niet zou zijn vernietigd. Dat brengt mee dat als de oorspronkelijke overeenkomst I is vernietigd, de verlenging geacht moet worden niet in werking te zijn getreden, althans die vernietiging de werking van de verlenging doet vervallen. De stelling van Dexia dat met de handtekening van de echtgenote op de verlenging zij ook toestemming voor de oorspronkelijke overeenkomst I heeft verleend gaat niet op. Dit kan niet uit de onder protest verleende toestemming van de echtgenote van [appellant] worden afgeleid.
5.9
Het hof dient gelet op het voorgaande te beoordelen of de vernietigingsbevoegdheid van de (oorspronkelijke) overeenkomsten I en II is verjaard. Pas als dat is vast komen te staan, kan worden vastgesteld of de (voorwaardelijke) toestemming van de echtgenote voor het aangaan van de verlengde overeenkomst is verleend. Het hof overweegt met betrekking tot eerstgenoemd punt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingen aan Dexia in het kader van de overeenkomsten I en II vanaf het begin af aan hebben plaatsgevonden van een bankrekening die op naam was gesteld van [appellant] en zijn echtgenote (een zogenoemde en/of rekening). Zoals hierboven (r.o. 5.4) overwogen, wordt aan het feit dat betalingen van aanvang af van een en/of rekening zijn verricht, ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend, in die zin dat wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, dat de echtgenote van [appellant] vanaf het begin af aan met het bestaan van de overeenkomsten I en II bekend was. Dat, zoals door [appellant] is betoogd, slechts enkele betalingen in het kader van deze overeenkomsten hebben plaatsgevonden kort voor maart 2000, is geen reden om het bewijsvermoeden niet aan te nemen. [appellant] heeft betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij de financiële zaken volledig op zich nam, zijn echtgenote nimmer op de bankafschriften van de en/of rekening keek, zij aan hem gerichte post niet opende en post van Dexia haar niet is opgevallen. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat hij, op één jaar na, de belastingaangifte zelf verzorgde. In 1999 heeft een belastingconsulent eenmalig de belastingaangifte verzorgd. Zijn echtgenote bekeek in beide gevallen de ingevulde belastingaangifte niet. Volgens [appellant] heeft hij zijn echtgenote van het bestaan van de overeenkomsten op de hoogte gebracht in november 2004 namelijk op het moment dat hij een brief van Dexia ontving over de verlenging van overeenkomst I. [appellant] heeft hiervan bewijs aangeboden door middel van het horen van zichzelf als getuige. Dexia heeft betoogd dat de echtgenote van [appellant] de overeenkomsten VI t/m VIII heeft meegetekend, welke overeenkomsten tot stand zijn gekomen vóór de overeenkomsten I en II in 1999, zodat de echtgenote van [appellant] dus geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van de acht overeenkomsten. [appellant] heeft erkend dat de handtekening op overeenkomst VIII mogelijk van zijn echtgenote is, maar dat zij, als het al haar handtekening is, de overeenkomst blindelings op zijn verzoek heeft getekend. Het hof is van oordeel dat indien de handtekeningen op de overeenkomsten VI tot en met VIII van de echtgenote afkomstig zijn, hetgeen door [appellant] ten aanzien van de overeenkomsten VI en VII is betwist, dit niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat de echtgenote op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomsten I en II. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] terecht in de grief heeft gesteld dat hij in beginsel toegelaten dient te worden tot het leveren van tegenbewijs. De grief slaagt dan ook in zoverre.
5.1
Alvorens [appellant] wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, zal het hof eerst, gelet op de devolutieve werking, de door Dexia in eerste aanleg opgeworpen, niet behandelde of verworpen verweren te bespreken. Immers, wanneer één van deze verweren opgaat, zal het hof mogelijk niet aan bewijslevering toekomen.
5.11
Dexia heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de vernietiging door de echtgenote van [appellant] niet aansluit bij de voormelde door Stichting Eegalease ingestelde collectieve actie, omdat in die collectieve actie twee vorderingen (A en B) zijn ingesteld en de overeenkomsten I en II met [appellant] niet vallen onder vordering A of vordering B. Vordering A was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing was op de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten. Vordering B zag op een overeenkomst die is gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia in de periode tussen 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2001.
5.12
Het hof stelt vast dat de overeenkomsten I en II niet vallen onder vordering B, aangezien deze overeenkomsten niet binnen de aangegeven periode, maar daarvoor zijn gesloten, namelijk in december 1999. Het hof ziet echter niet in waarom de overeenkomsten niet onder vordering A kunnen vallen. Deze vordering dient redelijkerwijs aldus te worden begrepen dat zij ook ziet op door een rechtsvoorganger van Dexia aangeboden identieke effectenleaseovereenkomsten, temeer daar Dexia zowel was gedagvaard als aanbieder van aandelenleaseproducten, als in haar hoedanigheid van rechtsopvolger van aanbieders van aandelenleaseproducten (hetgeen ook blijkt uit vordering B). De noodzakelijke “aansluiting” is dus aanwezig, ongeacht of de collectieve actie er rechtstreeks op betrekking had.
5.13
Dexia heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de collectieve schikking, neergelegd in een “Hoofdovereenkomst” van 23 juni 2005, mede inhield dat de Stichting Eegalease afstand deed van alle in de collectieve dagvaarding gepretendeerde rechten en vorderingen, waardoor ook afstand is gedaan van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding door Stichting Eegalease in die procedure meebracht, en dat zulks meebrengt dat ook de bevoegdheid van de echtgenote van [appellant] om de overeenkomsten te vernietigen, is vervallen.
5.14
Het hof volgt die opvatting van Dexia niet en verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018). De Hoge Raad heeft in dit arrest uitdrukkelijk onder ogen gezien dat de Stichting Eegalease en de Consumentenbond in de Hoofdovereenkomst een afstandsverklaring hadden gedaan, maar daarin geen omstandigheid gezien om de stuitende werking te laten beëindigen. Door het verzoek tot algemeen verbindend verklaring in te dienen bij het gerechtshof Amsterdam op grond van de WCAM, blijkt dat partijen met de collectieve schikking niet zozeer beoogd hebben om het tussen hen bestaande geschil te beëindigen, maar ervoor gekozen hebben om de geschillenbeslechting op andere wijze voort te zetten (ECLI:NL:GHARL:2016:8774).
5.15
Dexia heeft voorts betoogd dat de echtgenote van [appellant] misbruik maakt van de vernietigingsmogelijkheid van artikel 1:89 BW, met name doordat zij wel de verlieslatende overeenkomsten maar niet de daaraan voorafgaande winstgevende overeenkomsten heeft vernietigd. Ze heeft de vernietigingsbevoegdheid niet uitgeoefend teneinde zichzelf tegen [appellant] te beschermen, maar om zich samen met [appellant] te verrijken. Subsidiair heeft Dexia zich beroepen op artikel 6:278 BW.
5.16
Het hof is van oordeel dat het ter vrije bepaling van de echtgenote staat om al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid om een effectenleaseovereenkomst waarvoor zij geen toestemming verleende, op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW te vernietigen. De echtgenote van [appellant] heeft kennelijk afgezien van haar vernietiging van de winstgevende overeenkomsten, hoewel zij – blijkens de rechtspraak – ook die overeenkomsten had kunnen vernietigen vanwege de financiële lasten en het gevaar daarvan voor het gezinsbelang. Dat zij die overeenkomsten niet heeft vernietigd, brengt dan ook niet mee dat sprake is van misbruik van recht bij de vernietiging van (enkel) de verlieslatende overeenkomsten.
5.17
Wat betreft artikel 6:278 BW heeft de Hoge Raad reeds beslist dat dit artikel niet valt te rijmen met de strekking van artikel 1:88 BW om de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandeling (ECLI:NL:HR:2008:BC2837). Dat dit anders is omdat de echtgenote de winstgevende overeenkomsten niet vernietigt, ziet het hof niet in. Dat doet immers aan de strekking van de gezinsbescherming niet af.
5.18
Uit het voorgaande volgt dat de door Dexia opgeworpen verweren niet opgaan. Het hof zal [appellant] dan ook toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zijn echtgenote vanaf het begin af aan bekend was met het bestaan van de overeenkomsten I en II.
5.19
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten I en II bekend raakte;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de
roldatum 22 oktober 2019in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.C. Haasnoot, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen over de periode van oktober 2019 tot en met februari 2020 van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 15 oktober 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, W.C. Haasnoot en B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.