3.1In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [eiser], een particulier, heeft een overeenkomst tot effectenlease (hierna: de lease-overeenkomst) gesloten met Dexia. De datum van ingang was 16 december 1999, de leasesom bedroeg € 73.663,16 en de looptijd was 120 maanden.
(ii) Art. 2 van de lease-overeenkomst luidt als volgt:
“Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de waarden (de aankoopdatum), behoudens vroegtijdige beëindiging. Lessee heeft het recht deze lease-overeenkomst dagelijks middels een schriftelijke mededeling aan de Bank te beëindigen. In geval van vervroegde beëindiging wordt een korting van 50% verleend op de alsdan geldende resterende maandtermijnen (punt 3b).”
Art. 6 van de daarbij behorende bijzondere voorwaarden bepaalt:
“6. Indien (a) lessee na schriftelijke ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van één of meer maandtermijnen of het nakomen van enige andere verplichting uit hoofde van de overeenkomst of enige andere soortgelijke lease-overeenkomst als de onderhavige overeenkomst, of (b) lessee surséance van betaling aanvraagt of failliet wordt verklaard, is de Bank gerechtigd de overeenkomst en alle andere soortgelijke lease-overeenkomsten terstond te beëindigen en het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom(men) uit hoofde van alle lopende lease-overeenkomsten soortgelijk als de onderhavige overeenkomst in zijn geheel op te eisen en de waarden te verkopen op een door de Bank te bepalen moment ter beurze of anderszins. De Bank zal de opbrengst van die verkoop in mindering brengen op datgene wat lessee haar verschuldigd is. Een eventueel batig saldo zal alsdan door de Bank aan lessee worden uitbetaald.”
Art. 11 van de bijzondere voorwaarden houdt in:
“11. In geval van tussentijdse beëindiging door lessee zal de vordering van lessee bestaan in een bedrag gelijk aan de verkoopwaarde van de waarden verminderd met een bedrag gelijk aan de contante waarde van het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom, tenzij anders is overeengekomen. De contante waarde wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7A:1576e lid 2 BW. Een eventueel tekort zal alsdan door lessee binnen 14 dagen na dagtekening van de afrekening moeten worden voldaan.”
(iii) [eiser] heeft op grond van de lease-overeenkomst in maandelijkse termijnen een bedrag van € 19.472,55 aan Dexia betaald, en een bedrag van € 3.622,46 aan dividenden en andere voordelen ontvangen.
(iv) De lease-overeenkomst is inmiddels geëindigd. Dexia heeft op 16 mei 2005 een eindafrekening opgesteld. Daaruit bleek dat [eiser] een restschuld had van € 22.568,07, waarin besloten een bedrag aan achterstallige termijnen van € 2.308.74. Na verrekening van een bedrag van € 661,23 aan dividenden, staat van deze schuld nog een bedrag van € 21.906,84 open.
(v) De vrouw van [eiser], [betrokkene], met wie [eiser] al ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomst was gehuwd, heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de lease-overeenkomst.
(vi) Bij brief van 18 november 2004 heeft [betrokkene] met een beroep op art. 1:89 BW verklaard de lease-overeenkomst te vernietigen en terugbetaling gevorderd van alle door [eiser] betaalde termijnen.
3.2.1In dit geding heeft [eiser] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd en dat Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de onderhavige overeenkomst aan Dexia is betaald, te weten een bedrag van € 20.048,79 met rente en kosten. [eiser] stelde dat de lease-overeenkomst heeft te gelden als huurkoop (art. 7A:1576h BW) en dus als koop op afbetaling (art. 7A:1576 BW). Daarom had hij ingevolge art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de toestemming van [betrokkene] nodig om deze overeenkomst aan te gaan. Omdat [betrokkene] deze toestemming niet (schriftelijk) heeft verleend, heeft zij de lease-overeenkomst rechtsgeldig vernietigd. Subsidiair stelde [eiser] dat Dexia de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en dat zij aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
Dexia voerde verweer en vorderde in reconventie veroordeling van [eiser] tot betaling van € 21.906,84 met rente en kosten.
3.2.2De kantonrechter heeft in conventie de vordering afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld om aan Dexia te betalen een bedrag van € 8.400,62 met rente.
[eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met een verklaring voor recht dat Dexia geen aanspraak heeft op de in de eindafrekening opgenomen resterende termijnen.
3.2.3Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het overwoog, samengevat weergegeven, als volgt.
Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de redactie van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is met het vereiste dat de bevoegdheid 'ten dienste is komen te staan' tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Het bestaan van de rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen. Uit de mede aan [betrokkene] gerichte bankafschriften van de en/of-rekening was kenbaar dat er sprake was van een contract op grond waarvan betaling plaatsvond. Anders dan [eiser] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat [betrokkene] bekend was met de juridische kwalificatie van de overeenkomst. Bepalend is wanneer [betrokkene] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst ten aanzien waarvan zij (bij brief van 18 november 2004) heeft verklaard dat zij deze vernietigde. (rov. 3.4.2)
Vast staat dat de betalingen vanaf het tijdstip van sluiten van de lease-overeenkomst steeds vanaf de en/of-rekening van [eiser] en [betrokkene] zijn verricht en dat ook de dividenduitkeringen daarop werden bijgeboekt. Afschriften van die rekening waren mede aan [betrokkene] gericht en het bestaan van de overeenkomst was voor haar kenbaar uit de bankafschriften van de betrokken rekening.
De kantonrechter heeft terecht hieraan een bewijsvermoeden ontleend met betrekking tot de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid. (rov. 3.5)
Ook het hof is van oordeel dat [eiser] niet erin is geslaagd om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. Daarbij komt met name betekenis toe aan het feit dat, blijkens de verklaringen van zowel [eiser] als [betrokkene], laatstgenoemde thuis was toen [eiser] in 1999 een financieel adviseur ontving. [betrokkene] heeft naar aanleiding daarvan en van hetgeen [eiser] haar blijkens zijn verklaring daarover heeft gezegd, moeten begrijpen dat [eiser] een relatief complex financieel product had aangeschaft dat te zijner tijd tot maandelijkse betalingen aanleiding zou geven. Het hof wijst in dit verband met name op de passage uit de door [eiser] als getuige afgelegde verklaring: “In hele grote lijnen heb ik haar verteld dat er iets was om mee van start te gaan, om kapitaal op te bouwen, om een bestemming te geven aan het geld wat er over was per maand.” (rov. 3.6)
De door [eiser] gesloten lease-overeenkomst is rechtsgeldig. Dexia kan daarom in beginsel van [eiser] nakoming verlangen van zijn contractuele verplichtingen. Daaronder valt ook de bij een tussentijdse beëindiging van de lease-overeenkomst contractueel verschuldigde vergoeding van de nog resterende leasesom. Anders dan [eiser] betoogt, bestaat in dit geval geen grond hem bij een tussentijdse beëindiging (feitelijk) te bevrijden van wat hij contractueel aan Dexia is verschuldigd. [eiser] kan uitsluitend binnen de grenzen van de vaste jurisprudentie schadevergoeding van Dexia vorderen. (rov. 3.8)
De grondslag van het in hoger beroep subsidiair gevorderde is in de memorie van grieven van [eiser] niet voldoende feitelijk toegelicht. Deze vordering komt reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking. (rov. 3.9)