Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Feiten
Op 18 november 2011 heeft eiseres haar werkelijke leiding verplaatst naar Malta. Deze verplaatsing van vestigingsplaats werd ingegeven door de inwerkingtreding van een nieuw verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Zwitserland.
1. Verplaatsing hoofdkantoor [eiseres] naar Malta
3.Aangifteplicht [eiseres]
In de jaarrekening voor het jaar 2013 staat voor zover van belang het volgende:
1 Reporting entity
8.Income tax expense
2,659,3263,226,430
(930,764)(1,129,251)
(147,114)(180,835)
(9,473)(31,098)
1,057,6141,297,220
10 december 2016 respectievelijk 7 januari 2017 overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil.
Bij brief van 12 juni 2017 heeft verweerder aangekondigd een boekenonderzoek bij eiseres in te stellen. Bij het boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid van de door eiseres gedane aangiften vpb voor de jaren 2012 tot en met 2014 onderzocht. Van het boekenonderzoek is op 9 mei 2018 een rapport opgemaakt. In dit rapport wordt de volgende conclusie getrokken:
In 2011 bleek, dat een wijziging van het Belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland (per 1 Januari 2012) tot serieuze fiscale consequenties zou leiden in Zwitserland. (…) Na inwinnen van fiscaal advies bij KPMG Meijburg werd besloten de werkelijke leiding en de werkzaamheden over te plaatsen naar Malta (…).
Bij mail van 05/12/11 (…) heb ik [D] van de verhuizing en de beweegredenen op de hoogte gesteld.
(…)
Op 30 januari 2012 heeft een gesprek plaats gehad met inspecteur [D] (…).
(…)
Terzake van Malta merkte [D] op, dat Malta vragen oproept, omdat hij meerdere malen had gezien, dat deze jurisdictie werd gebruikt om AB structuren te ontwijken. Verder ging hij niet in op het fiscale regime in Malta.
Dat was ook niet nodig in de context van de verhuizing. [D] was immers op de hoogte gebracht van de reden voor de verhuizing: het vinden van een vergelijkbare situatie als in Zwitserland (geen belastingheffing).
(…)
Tenslotte wil ik niet onvermeld laten dat [D] in onze besprekingen steeds een volumineus dossier (10 à 20 cm dik) bij zich had, dat bij ieder bezoek verder groeide. Het ontgaat mij dan ook volledig waarom de Belastingdienst meldt niet de beschikking te hebben over dit dossier.”
Op de vraag van het Hof welke nieuwe inzichten (en wanneer deze) mij ten deel vielen, reageer ik als volgt. Ik kan geen exact tijdstip benoemen. Wij zijn begin 2015 begonnen met het in kaart brengen van ‘Malta-constructies’. Wie zijn ‘wij’? Wat bedoel ik met ‘wij’?
Ik meen dat de relevante documenten al eerder naar aanleiding van een WOB-verzoek bij brief van 12 juli 2016 openbaar zijn gemaakt.
De Coördinatiegroep Constructiebestrijding, de Coördinatiegroep Verrekenprijzen en nog een derde groep hielden zich hiermee bezig. Er waren drie gremia bij betrokken. Op de vraag van het Hof op welke wijze vanuit deze gremia met de aanslagregelend ambtenaar in deze zaak is gecommuniceerd, reageer ik als volgt. Er is op enig moment een lijst gegenereerd van vennootschappen gevestigd op Malta. Toen is per vennootschap met de betrokken aanslagregelend ambtenaar contact opgenomen. Het ging om dossiers die onder Grote Ondernemingen vielen en om MKB-dossiers. Bij Grote Ondernemingen is sprake van een individuele klantbehandeling. Belanghebbende viel kennelijk ooit onder Grote Ondernemingen; [D] was namelijk werkzaam bij Grote Ondernemingen.
Het Hof houdt voor dat blijkens notities betreffende de aanslagregeling (bijlage 25 en 28 eerste aanleg) [D] juist niet de aanslagregelend ambtenaar was maar dat de betreffende aanslagregelaar het kennelijk wel nodig heeft gevonden om [D] te raadplegen. Viel belanghebbende ten tijde van het opleggen van de aanslagen onder het toezicht van Grote Ondernemingen? En wanneer is vanuit de betrokken coördinatiegroepen de instructie gegeven aan de inspecteur in deze zaak, om de vragenbrief van 12 juni 2017 te zenden? Op welke wijze heeft het instrueren plaatsgevonden? Op welk moment is het dossier kennelijk van [D] aan een andere aanslagregelend ambtenaar overgeheveld? Het Hof wijst mij in dit verband op toepassing van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht en de actieve rol die in dit verband (gegeven de jurisprudentie hierover) van het Hof wordt verwacht.
Ik begrijp van het Hof dat over de gang van zaken tussen het opstarten van voornoemd project en het zenden van de vragenbrief van 12 juni 2017 aan belanghebbende veel onduidelijk blijft. Ik kan nu op zitting hier geen antwoord op geven. Ik kan dit ophelderen door een feitenrelaas op te stellen. Ik doe daarom een bewijsaanbod. Ik verzoek het Hof mij in de gelegenheid te stellen een dergelijk feitenrelaas in te brengen. Ik kan dit op een termijn van twee weken doen.”
(…)
Hierna zetten wij op hoofdlijnen uiteen hoe de aanpak van de Malta-problematiek tot stand is gekomen.
verplaatste Nederlandse BV’s” naar met name Maltaopgesteld (zie WOB-verzoek Malta-problematiek, 12 juli 2016, document 3), met als doel: “
interne besluitvorming (capaciteitsinzet) en afstemming met PDB Btl Heerlen ivm frequente competentie en met MvF/DGbel en directie IZV i.v.m. met name uitvoeringsbeleid-aspecten Malta”.
bijlage 1). Bij dat overleg waren medewerkers aanwezig van:
bijlage 2).
bijlage 3). De e-mail van 21 april 2016 vermeldt dat nog moet worden onderzocht of deze vennootschappen ook dienen te worden aangeschreven. Dit laatste is in 2016, in ieder geval ten aanzien van belanghebbende, niet gebeurd en belanghebbende heeft dus geen algemene vragenbrief ontvangen.
bijlage 4). Daarbij zijn de beoogde behandelaren van de individuele Malta-dossiers geïnformeerd over de problematiek en het plan van aanpak. Tijdens deze bijeenkomst zijn de dossiers die niet onder Grote Ondernemingen (GO) vielen verdeeld over de behandelaren. Aan de hand van een ‘praktische checklist’ konden de behandelaren de dossiers beoordelen (
bijlage 5). Belanghebbende behoorde niet tot de te behandelen dossiers en de aanslagregelaars van belanghebbende behoorden niet tot de behandelaren van de geselecteerde dossiers.
bijlage 6):
bijlage 7). Allen waren aanwezig tijdens het voornoemde overleg op 3 februari 2016.
bijlage 7).
bijlage 8). Tijdens het gesprek heeft [D] onder meer verklaard dat:
bijlage 9).
# maak een concernschema
# marginale check: formaliteiten vestigingsplaats Malta voldoende? (…)
# erbij nemen vpb aangiften in ABS ((2011 e.v.)) (…)
# beoordeling remittance base (…)
(…)”
Pak hem maar op.
Staat zeker nog niet in de lijst, wil je hem nummeren en toevoegen?”
(…)
5. Vóór de inwerkingtreding van het nieuwe verdrag met ZW heeft de adviseur aan [ [D] ] medegedeeld dat de BV naar Malta is verplaatst. Dit heeft [ [D] ] puur ter kennisgeving aangenomen. Door de herstructurering bij ons heeft [ [D] ] sindsdien niets meer aan deze post gedaan.
(…)
7. Wel is hij recentelijk nog benaderd door collega’s uit Amsterdam, omdat de aangiften vpb nog op zijn naam stonden.
3.3. Geschil in hoger beroep
Beschikte de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen 2012, 2013 en 2014 over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), meer in het bijzonder, is sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat?
Staat de toepassing van het Verdrag in de weg aan de opgelegde navorderingsaanslagen?
Is belanghebbende ter zake van haar winst over 2013 in Malta geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van belasting uit hoofde van een bijzondere regeling als bedoeld in artikel 30 van het Verdrag?
4.Oordeel van de rechtbank
Artikel 7:4, tweede lid, en artikel 8:42 Awb28. Op grond van het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dient verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen in bezwaar ter inzage te leggen. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter over te leggen. Deze verplichting geldt ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182). Zij heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Stukken die de inspecteur wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Indien verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
Het vorenoverwogene laat onverlet dat uit de gang van zaken in de bezwaarfase moet worden afgeleid dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb heeft verzuimd voorafgaand aan het horen alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen. Eerst na het horen heeft verweerder immers de verslagen van heffing teruggevonden. Op verweerder rust voorts de zelfstandige last alle op de zaak betrekking hebbende stukken in beroep over te leggen. Verweerder heeft in beroep mitsdien niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de door eiseres’ ingebrachte stukken. Hieraan behoeven naar het oordeel van de rechtbank in casu echter geen gevolgen te worden verbonden. Eiseres heeft na ontvangst van de verslagen van heffing immers nog gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid te reageren alvorens verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit de reactie van eiseres valt niet af te leiden dat zij door de gang van zaken op enigerlei wijze is benadeeld, nu zij daarin zelf te kennen geeft daarvan vooralsnog geen punt te willen maken (artikel 6:22 van de Awb). In beroep beschikt de rechtbank per saldo over alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat eiseres door de handelswijze van verweerder niet in haar door artikel 8:42 Awb beschermde belangen is geschaad (artikel 8:31 van de Awb).”
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet kwalificeert als inwoner van Malta als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, omdat eiseres als gevolg van het remittance base regime, dat is vastgelegd in artikel 4 van de Maltese Income Tax Act, in Malta slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in Malta of van vermogen dat in Malta is gelegen.
Uit de hiervoor aangehaalde bepaling leidt de rechtbank af dat eiseres als “person not domiciled in Malta”, in beginsel belastingplichtig is over haar wereldinkomen in Malta, maar dat de belasting over in het buitenland opgekomen inkomsten pas is verschuldigd op het moment dat de inkomsten naar Malta worden overgemaakt dan wel in Malta worden ontvangen. Daarnaast geldt dat eiseres als “person not domiciled in Malta” geen belasting verschuldigd is over haar in het buitenland opgekomen vermogenswinsten.
Anders dan verweerder, leidt de rechtbank uit deze bepaling niet af dat eiseres slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in Malta. Dat eiseres door toepassing van het remittance base regime feitelijk kon bewerkstelligen dat slechts inkomsten uit Maltese bronnen in de heffing worden betrokken door geen buitenlandse inkomsten naar Malta over te maken dan wel aldaar te ontvangen, maakt dit niet anders.
De rechtbank verwerpt dit standpunt. De tekst van deze verdragsbepaling geeft geen aanknopingspunt voor het door eiseres ingenomen primaire standpunt. Het gebruik van de woorden ‘bepaalde inkomsten’ moet worden gezien in relatie tot de tekst van de rest van het vijfde lid waarin wordt gesproken over ‘de inkomsten waarover vermindering verleend dient te worden’. Dit wordt ook bevestigd door de Engelstalige tekst waar wordt gesproken over ‘said income’, waarmee wordt verwezen naar het eerder in de zin vermelde ‘income is relieved from tax’. Ook doel en strekking van deze bepaling leiden niet tot de conclusie die eiseres trekt. Doel en strekking van de remittance-bepaling is immers te voorkomen dat belastingheffing in beide landen geheel achterwege blijft. Deze bepaling zorgt ervoor dat in de situatie dat het heffingsrecht is toegewezen aan het ene land, het andere land toch belasting mag heffen indien de betreffende inkomsten niet naar het ene land worden overgemaakt en als gevolg daarvan niet in de belastingheffing van dat ene land worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank omvat de uitdrukking ‘bepaalde inkomsten’ in artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag mede de inkomsten in de zin van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag.
De remittance-bepaling in het nieuwe verdrag met het Verenigd Koninkrijk kwam aan de orde in het arrest van 28 oktober 1998, ECLI:NL:HR:AA2563. In die zaak ging het om vermogenswinsten, waarvoor in artikel 13, vierde lid, van dat verdrag een onverkorte toewijzingsregel geldt. De Hoge Raad kwam in die zaak niet toe aan de uitleg van de woorden ‘hetzij volledige, hetzij gedeeltelijke vermindering’. De Advocaat-Generaal is daar wel op ingegaan. De Advocaat-Generaal wijst op de achtergrond van de aanpassing van deze bepaling in het nieuwe verdrag en constateert dat het gebruik van het woord ‘vermindering’ ongelukkig is. Hij wijst er ook op dat in de Engelstalige tekst gesproken wordt over ‘relief’ en dat dit begrip zowel vermindering als vrijstelling omvat. Ook wijst hij op gezaghebbende opinies in de literatuur, van zowel Nederlandse als bijvoorbeeld Duitse schrijvers.
5.Beoordeling van het Hof
Wel kan zij aangeven welke stukken er zouden moeten zijn dan wel waarvan zeer waarschijnlijk is dat deze er zijn. In dat verband verwijst belanghebbende naar een omvangrijk papieren dossier dat volgens [B] , naar zijn waarneming tijdens overleg met [D] , in bezit was van de inspecteur. Voorts zouden volgens belanghebbende – bijvoorbeeld – aantekeningen of notities van de met [B] gevoerde besprekingen en met hem gevoerd telefonisch overleg, alsmede interne notities ter vastlegging daarvan, nog aanwezig moeten zijn.
zij ‘vooralsnog’ geen punt maakt van de nalatigheid van de inspecteur om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, heeft de rechtbank niet mogen afleiden dat belanghebbende door de – in onderdeel 31 van de uitspraak van de rechtbank beschreven – gang van zaken niet in haar verdediging is geschaad.
Aan de onder 5.3.1 vastgestelde omstandigheid dat dit niet het geval was toen de rechtbank uitspraak deed, verbindt het Hof met inachtneming van artikel 8:31 Awb als gevolg dat belanghebbende op deze grond recht heeft op een vergoeding van proceskosten.
Dat geldt volgens de inspecteur ook voor [E] ter zake van de aanslagregeling in de periode van oktober tot en met december 2016. De inspecteur wijst erop dat in 2016 nog geen boekenonderzoek was ingesteld en dat er in dat jaar nog geen concrete reden was om te twijfelen aan de juistheid van de door een gerenommeerd belastingadvieskantoor in de aangifte gepresenteerde feiten. Daarom zijn de aangiften gevolgd. Omdat er ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog geen boekenonderzoek liep, was er geen reden om de aanslagregeling ‘on hold’ te zetten. De inspecteur stelt voorts dat hij niet gehouden was een nader onderzoek in te stellen. Een dergelijke onderzoeksplicht kan volgens de inspecteur niet worden afgeleid uit het bestaan van de landelijk gecoördineerde actie inzake drielandenpuntconstructies met Malta. Belanghebbende maakte volgens hem immers geen deel uit van dat project en van de vennootschappen die daar wel deel van uitmaakten stond in geen enkel geval op voorhand vast dat de ingediende aangiften onjuist waren.
Gezien deze verklaringen en de in de onderdelen 5 tot en met 10 van de rechtbankuitspraak vermelde feiten en omstandigheden, acht het Hof het niet aannemelijk dat [D] , namens de inspecteur, het standpunt heeft ingenomen dan wel een zodanige indruk heeft gewekt dat artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag en/of artikel 30 van het Verdrag ten aanzien van belanghebbende niet zouden worden toegepast, ongeacht de vraag of de toepassing van die bepalingen, gegeven de daarbij relevant te achten feiten en omstandigheden, geboden zou zijn.
Dat er gegronde redenen aanwezig waren op grond waarvan het geboden zou zijn geweest de aanslag Vpb 2014 op te leggen voordat met de resultaten van het (voorgenomen) onderzoek rekening kon worden gehouden, is niet gesteld dan wel aannemelijk geworden.
Dit wordt niet anders doordat inmiddels is komen vast te staan dat aan het opleggen van deze aanslag overleg met [D] vooraf is gegaan. Dat de informatie die [D] in dat stadium aan de aanslagregelend ambtenaar heeft verstrekt tot nader onderzoek heeft moeten nopen is niet aannemelijk geworden. De gedingstukken bevatten daarvoor onvoldoende aanwijzingen. De enkele omstandigheid dat [D] – zoals belanghebbende (onweersproken) heeft gesteld – lid was van de kennisgroep IBR maakt dit niet anders.
Hieraan doet volgens belanghebbende niet af dat binnen de Belastingdienst inmiddels het standpunt wordt ingenomen dat artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag naar doel en strekking moet worden uitgelegd. Evenmin is volgens belanghebbende van belang wat de inspecteur heeft bedoeld; doorslaggevend is de bij haar gewekte indruk (onder verwijzing naar het arrest BNB 1990/119). Belanghebbende ziet haar standpunt dat de inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen bevestigd in de vastlegging van het gesprek dat [E] met [D] heeft gehad.
De toepassing van het remittance-base-regime in het Verdrag en het niet-remitten van inkomsten naar Malta, zijn in de aangiften noch in het vooroverleg uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld. De rechtbank heeft derhalve het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen, aldus de inspecteur. En zo er al sprake zou zijn van een bewust ingenomen standpunt, dan is dat volgens de inspecteur een standpunt dat is gebaseerd op onvolledige informatie. De aanslagregelaar wist immers ten tijde van het opleggen van de aanslagen niet en kon ook niet weten dat belanghebbende haar inkomsten niet naar Malta overmaakte (‘remitte’), aldus de inspecteur.
Toepassing Verdrag5.10.1. Belanghebbende is het met de rechtbank eens dat zij op grond van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag als inwoner van Malta kwalificeert en dat artikel 7, zevende lid, van het Verdrag op haar inkomsten van toepassing is. In deze situatie volgt uit artikel 2, vierde lid, van de Wet niet dat belanghebbende in Nederland volledig (onbeperkt) belastingplichtig blijft en voorkoming wordt verleend voor zover bestanddelen van de winst op grond van het Verdrag exclusief aan Malta (de andere Staat) ter heffing worden toegewezen (vgl. HR 17 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5259, BNB 1994/163).
Een alsnog heffen van Vpb in Nederland is volgens belanghebbende alleen mogelijk indien de niet-heffing in Malta een gevolg is van een niet-remitten van inkomsten, onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 3 november 2020, ECLI:NL:PHR: 2020:1028.Dit heeft volgens belanghebbende ertoe te leiden dat de navorderingsaanslagen, indien deze overigens in stand zouden blijven, dienen te worden verminderd met de belasting die verband houdt met de in de jaarrekeningen verantwoorde vermogenswinsten (‘net change in fair value of financial assets at fair value through profit or loss’). Het gaat dan volgens belanghebbende om de volgende gedeelten van de winst: € 946.667 (2012), € 953.033 (2013) en € 12.265 (2014).
Op deze grond is belanghebbende ter zake van haar niet-Maltese vermogenswinsten op grond van artikel 30 van het Verdrag uitgesloten van verdragstoepassing.
5.5. Kosten
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het Hof stelt deze kosten vast op 3 (hogerberoepschrift, zitting Hof, inlichtingen en nadere zitting) x € 837 x 1 (wegingsfactor) x 1 (samenhangende zaken) = € 2.511.
6.6. Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
bedrag van € 2.511, en
bedrage van € 532.
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 16 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.