In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van vennootschappen die op Malta zijn gevestigd. De belanghebbenden, drie B.V.'s, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 17 september 2013 was gewezen. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en aanslagen in de vennootschapsbelasting, alsook beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbenden hebben hun winsten aan de aandeelhouder uitgekeerd, die op basis van de Maltese wetgeving een teruggaaf van de geheven inkomstenbelasting heeft ontvangen. De centrale vraag in deze procedure was of de belanghebbenden recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta.
De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd dat de Maltese belastingregelingen, waaronder de 'flat rate foreign tax credit' (FRFTC) en de 'Income Tax Management Act' (ITMA), in wezen gelijksoortig zijn aan de Maltese 'Malta International Business Activities Act' (MIBA), die als bijzondere regeling is aangewezen in het belastingverdrag. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbenden geen beroep konden doen op artikel 10, lid 6, van het verdrag, en dat de heffing van dividendbelasting door Nederland niet in strijd is met de verdragsbepalingen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.