ECLI:NL:HR:2015:465

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
13/05185
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingverdragen en dividendbelasting in relatie tot Maltese vennootschappen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van vennootschappen die op Malta zijn gevestigd. De belanghebbenden, drie B.V.'s, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 17 september 2013 was gewezen. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en aanslagen in de vennootschapsbelasting, alsook beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbenden hebben hun winsten aan de aandeelhouder uitgekeerd, die op basis van de Maltese wetgeving een teruggaaf van de geheven inkomstenbelasting heeft ontvangen. De centrale vraag in deze procedure was of de belanghebbenden recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta.

De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd dat de Maltese belastingregelingen, waaronder de 'flat rate foreign tax credit' (FRFTC) en de 'Income Tax Management Act' (ITMA), in wezen gelijksoortig zijn aan de Maltese 'Malta International Business Activities Act' (MIBA), die als bijzondere regeling is aangewezen in het belastingverdrag. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbenden geen beroep konden doen op artikel 10, lid 6, van het verdrag, en dat de heffing van dividendbelasting door Nederland niet in strijd is met de verdragsbepalingen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

27 februari 2015
nr. 13/05185
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1] B.V.,
[X2] B.V.en
[X3] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 17 september 2013, nrs. BK-12/00292 tot en met BK-12/00301, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage (nrs. AWB 09/517, AWB 09/519, AWB 09/521, AWB 09/522, AWB 09/529, AWB 09/530, AWB 09/531, AWB 09/532, AWB 09/533, AWB 09/534, AWB 09/535, AWB 09/536, AWB 09/537 en AWB 09/538) betreffende naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en aanslagen in de vennootschapsbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben de zaak mondeling doen toelichten door mr. D.G. Barmentlo, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 juli 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[B] (hierna: de aandeelhouder) was in de onderhavige jaren enig aandeelhouder van belanghebbenden. Hij is sinds 28 september 1999 in Zwitserland woonachtig.
2.1.2.
Met ingang van 20 september 1999 zijn belanghebbenden feitelijk op Malta gevestigd. Vanaf die datum hielden zij zich bezig met het in- en uitlenen van geld.
2.1.3.
Van op Malta gevestigde vennootschappen wordt op grond van de Maltese ‘Income Tax Act’ (hierna: de ITA) een inkomstenbelasting geheven. Het algemene tarief van deze belasting bedroeg in de onderhavige jaren 2000 tot en met 2002 35 percent.
2.1.4.
In 1988 heeft Malta de ‘Malta International Business Activities Act’ (hierna: de MIBA) ingevoerd. De MIBA voorziet in een aantal belastingvoordelen. Op grond van de MIBA zijn ‘non-trading off-shore companies’ vrijgesteld van de ITA. Voorts is geen Maltese bronbelasting verschuldigd ter zake van aan de (buitenlandse) aandeelhouder in een dergelijke vennootschap uitgekeerd dividend. ‘Trading offshore companies’ waren wel onderworpen aan de ITA, en wel naar een tarief van 5 percent.
2.1.5.
Bij Protocol van 18 juli 1995 hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en Malta de MIBA gezamenlijk aangewezen als bijzondere regeling als bedoeld in artikel 30, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland-Malta, met Protocol, van 18 mei 1977, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995 (hierna: het Verdrag).
2.1.6.
Met ingang van 23 september 1994 is de ITA gewijzigd. Hierbij is een zogeheten ‘flat rate foreign tax credit’ (hierna: FRFTC) ingevoerd. Met ingang van het belastingjaar 1996 dient de voor uitdeling beschikbare winst van een op Malta gevestigde vennootschap voor de toepassing van de ITA aan verschillende ‘accounts’ te worden toegerekend. Eén daarvan is de ‘foreign income account’. Aan de ‘foreign income account’ worden de uit buitenlandse bronnen ontvangen inkomsten (waaronder rente, royalty's, dividenden en huur) toegerekend. Voor de op die inkomsten drukkende Maltese inkomstenbelasting verkrijgt de vennootschap een FRFTC. Dit leidt ertoe dat zonder rekening te houden met kosten, voor de daarvoor in aanmerking komende vennootschap het effectieve tarief (inkomstenbelasting) 18,75 percent bedraagt.
2.1.7.
Per 23 september 1994 is voorts de ‘Income Tax Management Act’ (hierna: de ITMA) ingevoerd.
Op grond van de ITMA wordt buitenlandse aandeelhouders op verzoek een teruggaaf verleend van twee derde van de Maltese inkomstenbelasting die de vennootschap is verschuldigd ter zake van het inkomen dat is opgenomen in de ‘foreign income account’, mits dit inkomen als dividend wordt uitgekeerd.
2.1.8.
Belanghebbenden hebben hun winsten aan de aandeelhouder uitgekeerd en de aandeelhouder heeft vervolgens op grond van de ITMA op verzoek een teruggaaf van twee derde van de van belanghebbenden geheven inkomstenbelasting ontvangen.
2.1.9.
Voor het Hof was ter zake van de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting in geschil of belanghebbenden voor de onderhavige jaren op grond van het Verdrag recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. In dat kader diende de vraag te worden beantwoord of artikel 30, lid 1, van het Verdrag aan het verlenen van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat. In het bijzonder was in geschil of de FRFTC samen met de ITMA in wezen gelijksoortig is aan de MIBA.
2.1.10.
Voorts was voor het Hof in geschil of belanghebbenden Nederlandse dividendbelasting zijn verschuldigd over de hiervoor vermelde uitgekeerde dividenden. Het geschil spitste zich toe op de vraag of artikel 30, lid 1, van het Verdrag de toepassing van artikel 10, lid 6, van het Verdrag verhindert.
2.2.
Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat de FRFTC en de belastingteruggaafregeling van de ITMA, in onderlinge samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, lid 1, van het Verdrag aangewezen MIBA. Volgens de Nederlandse verdragsluitende autoriteit was de door Malta geïntroduceerde wetgeving waarbij heffing plaatsvond naar een tarief van maximaal vijf percent (de MIBA), niet acceptabel. Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien dat een tarief van 6,25 percent voor de Nederlandse verdragsluitende autoriteit wel acceptabel zou zijn geweest. Op grond van deze oordelen heeft het Hof de aan belanghebbenden opgelegde belastingaanslagen in stand gelaten.
2.3.1.
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot het karakter van de FRFTC en de ITMA in onderlinge samenhang bezien met rechts- en motiveringsklachten. Dit oordeel geeft evenwel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en mede berustend op de uitleg van buitenlands recht, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt.
2.3.2.
Het tweede middel keert zich tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel dat belanghebbenden voor de heffing van dividendbelasting geen beroep kunnen doen op artikel 10, lid 6, van het Verdrag. Dit middel faalt eveneens. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, ziet het bepaalde in artikel 30, lid 1, eerste volzin, van het Verdrag niet slechts op lichamen of andere personen als aldaar bedoeld, die als belastingplichtige in de heffing worden betrokken. Deze bepaling sluit ook uit dat een zodanig lichaam zich met een beroep op voormeld artikel 10, lid 6, van het Verdrag met succes kan verweren tegen haar naar nationaal recht bestaande inhoudingsplicht.
2.3.3.
Het derde middel betoogt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2001, nr. 35557, ECLI:NL:HR:2001:AB0296, BNB 2001/295, en artikel 2, lid 4, van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland van 12 november 1951, zoals gewijzigd bij de aanvullende overeenkomst van 22 juni 1966. Het middel faalt in zoverre reeds omdat, anders dan in artikel 4, paragraaf 1, van het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 in verbinding met artikel II van het Protocol bij dit verdrag, zoals dat aan de orde was in voornoemd arrest BNB 2001/295, in artikel 2, lid 4, van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland de verdragswoonplaats van een vennootschap niet afhankelijk wordt gesteld van de onderworpenheid aan belastingheffing op grond van woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Daardoor staat artikel 9 van bedoeld verdrag met Zwitserland niet in de weg aan heffing van dividendbelasting door Nederland.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren P. Lourens, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.