gewezen op het beroep in cassatie van de erven van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 april 1996 betreffende de aan de erflater (hierna: belanghebbende) voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspec teur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 3.970.280,--, geheel belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989; hierna: de Wet). Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De erven van belanghebbende hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 14 mei 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag naar een berekend naar een belastbaar inkomen van f 265.926,--. Naar aanleiding van die conclusie heeft de Staatssecretaris van Financiën op 27 mei 1998 schriftelijk gereageerd. Naar aanleiding van deze reactie hebben de erven van belanghebbende een schriftelijke reactie ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.2. Belanghebbende, overleden op 21 januari 1996, had de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 14 april 1984 woonde hij in het Verenigd Koninkrijk als 'non- domiciled resident'. Hij bezat aandelen A B.V., welke aandelen een aanmerkelijk belang vormden als bedoeld in artikel 39 van de Wet. Op 14 juli 1989 verkocht hij die aandelen, waarbij hij een winst uit aanmerkelijk belang behaalde van f 3.704.504,--. De opbrengst van de transactie werd niet naar het Verenigd Koninkrijk overgemaakt en was daar niet aan belastingheffing onderworpen. 3.1. Het Hof heeft geoordeeld: 3.3. dat onder de uitdrukking 'welke inkomsten dan ook', als gebezigd in artikel 27, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland van 7 november 1980 (hierna: het Verdrag) - beoordeeld in de context van het Verdrag - alle inkomensbestanddelen vallen waarover in Nederland inkomstenbelasting wordt geheven omdat zij tot het belastbare inkomen behoren; 3.4. dat de onderwerpelijke winst uit aanmerkelijk belang derhalve onder de werking van voormeld verdragsartikel valt.
3.5. 3.3. Tegen dit oordeel keert zich het middel met de stelling dat, waar de verdragsluitende partijen zowel inkomsten als vermogenswinsten op het oog hebben, zij de uitdrukking 'bestanddelen van het inkomen' gebruiken (artikel 22 van het Verdrag) en dat, waar wordt gesproken van 'inkomsten', wordt gedoeld op 'lopende opbrengsten', althans niet op vermogenswinsten.
3.2. De uitdrukking 'inkomsten' is in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 3, lid 2, van het Verdrag heeft die uitdrukking de betekenis volgens de Nederlandse wetgeving, tenzij het zinsverband anders vereist. Nu in artikel 22, lid 2, sub c, van het Verdrag 3.6. de uitdrukking 'bestanddelen van het inkomen', gelet op de in artikel 3, lid 2, van het Verdrag gegeven uit- legregel en gelet op de artikelen 5, 48 en 51 van de Wet, wordt gebezigd als verzamelbegrip voor bepaalde in het Verdrag bedoelde voordelen met inbegrip van vermogenswinsten, behaald bij de vervreemding van een aanmerkelijk belang, is er geen reden om, naar de eisen van het zinsverband, een dergelijke vermogenswinst ook te begrijpen onder de in artikel 27, lid 1, gebruikte uitdrukking 'inkomsten'. Dit klemt te meer, nu de Wet onder 'inkomsten' uitdrukkelijk niet mede winst uit aanmerkelijk belang begrijpt. Indien de verdragsluitende partijen bedoeld hadden in de uitdrukking 'welke inkomsten dan ook' vermogenswinsten mede te betrekken, zouden zij, naar moet worden aangenomen, de uitdrukking 'bestanddelen van het inkomen' hebben gebezigd, nu immers laatstbedoelde, reeds elders in het Verdrag gebruikte, uitdrukking het alsdan bedoelde verzamelbegrip bevat. 3.7. Het middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 265.926,--, geheel belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht terzake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 28 oktober 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 32.330 Mr Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1989 de erven X
Parket, 14 mei 1998 tegen
de staatssecretaris van Financiën