In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de bestedingen van persoonsgebonden budgetten (pgb) door appellanten, die zorg ontvingen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De appellanten, twee minderjarige kinderen, hadden pgb's ontvangen voor zorg, maar het zorgkantoor had vastgesteld dat er onregelmatigheden waren in de bestedingen, waaronder betalingen aan een zorgaanbieder die niet aan AWBZ-zorg waren besteed, zoals vakanties en uitjes. Het zorgkantoor had besluiten genomen om de pgb's te verlagen en bedragen terug te vorderen, wat door de appellanten werd betwist. De Raad oordeelde dat het zorgkantoor onvoldoende had aangetoond in welk jaar welke kosten waren gemaakt en dat er discrepanties waren tussen verantwoorde en betaalde bedragen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het zorgkantoor op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij het zorgkantoor rekening moest houden met de onduidelijkheden in de bestedingen en de verantwoordelijkheden van de budgethouders. De Raad benadrukte dat de budgethouder verantwoordelijk is voor de verantwoording van de bestedingen van het pgb, ook als dit beheer is uitbesteed aan een derde. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de controle en verantwoording van pgb-bestedingen en de verantwoordelijkheden van zowel budgethouders als zorgkantoren.