4.5.Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, dient de vraag te worden beantwoord welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
Het algemene ISZW-rapport
4.5.1.Het vonnis in de strafrechtelijke procedure tegen [X. ] en het geanonimiseerde proces-verbaal van de ISZW kunnen slechts tot motivering van de bestreden besluiten strekken, voor zover daaruit individuele betrokkenheid van budgethouders kan worden afgeleid (zie meergenoemde uitspraak van de Raad van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:429). Deze individuele betrokkenheid kan blijken uit tot de betrokken budgethouder individueel te herleiden feiten en omstandigheden in dit vonnis en ditproces-verbaal en uit de daaraan ten grondslag gelegde stukken (de zogenoemde “deelrapporten”). Artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb
4.5.2.Op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan een subsidievaststelling worden ingetrokken of gewijzigd op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bestuursorgaan bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. Het standpunt van het Zorgkantoor dat uit de wetsgeschiedenis voortvloeit dat een vaststellingsbesluit bij een kennelijk onjuiste subsidievaststelling steeds vatbaar is voor intrekking of wijziging, is onjuist. Dit standpunt vindt geen steun in de tekst van deze bepaling en evenmin in de wetsgeschiedenis. De door het Zorgkantoor aangehaalde passage van de memorie van toelichting heeft geen betrekking op vaststellingsbesluiten, maar op het verbinden van gevolgen aan door een budgethouder verstrekte onjuiste gegevens waarop verleningsbesluiten zijn gebaseerd.
4.5.3.Het standpunt van het Zorgkantoor dat het bij de beoordeling van de verantwoording van de besteding van pgb-voorschotten mag volstaan met een globale beoordeling van de ingezonden verantwoordingsformulieren en dat deze beoordeling niet in de weg kan staan aan toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, wordt niet gedeeld. Het Zorgkantoor heeft terecht aangevoerd dat uit de Rsa niet blijkt dat het gehouden is in alle gevallen van verantwoording van het pgb nadere stukken op te vragen. Het Zorgkantoor is daartoe echter wel bevoegd, net zozeer als het bevoegd is om de verantwoordingsformulieren zodanig in te richten dat niet alleen wordt gevraagd naar de naam van de zorgaanbieder, het totaalbedrag van de besteding in een bepaalde periode en een aanduiding van de geleverde zorgfunctie, maar ook naar zorguren, zorgactiviteiten en betaalgegevens. Het Zorgkantoor had in dat geval redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van feiten en omstandigheden die een lagere vaststelling kunnen rechtvaardigen. Het Zorgkantoor heeft er echter om hem moverende redenen voor gekozen om te volstaan met een globale controle van opgevraagde, uiterst summiere gegevens over de besteding van het pgb. Artikel 4:49, eerste lid, en onder a, van de Awb verbindt daaraan de consequentie dat slechts ingeval van nieuwe feiten en omstandigheden, waarvan het Zorgkantoor bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn, sprake is van een situatie waarin voldaan is aan de uitoefeningsvoorwaarden van die bepaling. Artikel 4:49, eerste lid, en onder a, van de Awb legt het risico dat uit niet bij de verantwoording opgevraagde gegevens na de vaststelling van het pgb blijkt dat het pgb geheel of ten dele onjuist is besteed, bij het Zorgkantoor. Het standpunt van het Zorgkantoor dat uit de toelichting van de Rsa in 2005 blijkt dat het pgb van verzekerden die ten onrechte kosten hebben opgevoerd, ook nog na de vaststelling ervan kan worden teruggevorderd, wordt niet gedeeld. Het in die toelichting bedoelde artikel 2.6.13, vijfde en zevende lid, van de Rsa ziet niet op het wijzigen of intrekken van een vastgesteld pgb en uit die toelichting valt evenmin af te leiden, zo dit al geoorloofd zou zijn, dat mag worden afgeweken van de toepassingsvoorwaarden van artikel 4:49 van de Awb.
4.5.4.Dat appellanten in de jaren 2010 tot en met 2012 geld hebben betaald op de bankrekening van [X. ] , had kunnen blijken bij een meer dan globale controle van de besteding van de pgb’s bij de vaststelling ervan. Evenzeer had in dat geval kunnen blijken of [X. ] zonder zorgovereenkomst zorg heeft verleend, in welke mate zij dat gedaan heeft en of de verrichtte activiteiten kunnen worden aangemerkt als AWBZ-zorg. Eventuele discrepanties tussen de verantwoordingen, de facturen en de betalingen zouden dan ook aan het licht zijn gekomen. Het vorenstaande betekent dat in zoverre de bestreden besluiten niet op artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kunnen worden gebaseerd.
Artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb
4.5.5.Artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb biedt grondslag voor wijziging van een subsidievaststelling als deze kennelijk onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten. Het enkele feit dat een budgethouder achteraf niet meer precies kan onderbouwen waarom hij een betaling op de privérekening van de zorgaanbieder heeft gedaan, maakt niet dat de subsidievaststelling daardoor kennelijk onjuist was en dat de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten (zie meergenoemde uitspraak van de Raad van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:430). Appellanten hebben erkend dat zij in de jaren 2010 tot en met 2012 in totaal € 16.295,- hebben betaald op de bankrekening van [X. ] en dat [X. ] in 2010 tweemaal geld heeft gestort op de bankrekening van de vader van appellanten, in totaal € 3.480,-. Zij hebben echter niet erkend dat deze betalingen over en weer hebben plaatsgevonden om pgb-gelden te verduisteren. Het tot de “deelrapporten” behorende verslag van een op 8 september 2014 gevoerd transactiegesprek met de Officier van Justitie vermeldt dat de moeder van appellanten de gestelde verduistering ontkent, maar dat zij wel akkoord is gegaan met het voorstel van een werkstraf van 50 uur. Op de zitting van de Raad heeft de moeder van appellanten verklaard dat zij de werkstraf tegen wil en dank heeft aanvaard omdat zij als enige het gezin moest onderhouden en wilde voorkomen dat zij haar werk zou verliezen. Zij heeft ook verklaard dat op de privérekening is betaald omdat [X. ] daar om uiteenlopende redenen verschillende malen om heeft gevraagd. Zij heeft zich niet gerealiseerd dat dit niet mocht omdat zij [X. ] vertrouwde, [X. ] goede zorg leverde en zij door Bureau Jeugdzorg naar [X. ] was verwezen. Wat de terugboekingen betreft heeft zij toegelicht dat zij, toen zij merkte dat pgb-geld was terugbetaald, [X. ] om opheldering heeft gevraagd. Zij kreeg toen te horen dat het niet gebruikt budget was dat om die reden was teruggestort. Zij heeft [X. ] toen gezegd dat zij dat niet meer wilde en dat zij niet meer vooruit wilde betalen. De Raad is van oordeel dat deze verklaring ongeloofwaardig is nu uit de “deelrapporten” blijkt dat van de bankrekening van de moeder van appellanten pgb-geld is overgemaakt naar een rekening van [X. ] en dat de helft van dit bedrag nog dezelfde dag weer is teruggestort naar de bankrekening van de vader van appellanten. De Raad wijst in dit verband op de schermprint “PGB-geldstromen”, waarop totalen staan van de boekingen van appellanten naar [Stichting Y.] , [naam eenmanszaak Z.] en [X. ] en van [X. ] naar de vader van appellanten en op een “detailoverzicht storters privé rekening” waarop betalingen staan die appellanten en [X. ] in de jaren 2008 tot en met 2012 over en weer hebben gedaan op de bankrekeningen van [Stichting Y.] , [naam eenmanszaak Z.] en [X. ] . De omstandigheid dat [X. ] , zoals het Zorgkantoor heeft aangevoerd, blijkens hetproces-verbaal van verhoor van 13 april 2013 heeft verklaard dat de terugstortingen een lening betroffen, maakt dit niet anders, nu deze verklaring onvoldoende is gespecificeerd. Van enkel de stortingen op de privérekening van [X. ] kan niet gezegd worden dat appellanten wisten of behoorden te weten dat de subsidievaststellingen over de jaren waarin deze betalingen plaatsvonden in zoverre onjuist waren, maar dat zij dat wel wisten of behoorden te weten wat betreft de terugstortingen van € 3.480,- in de desbetreffende jaren. 4.5.6.Het Zorgkantoor heeft in beroep en hoger beroep verder aangevoerd dat de vaststellingsbesluiten onjuist waren omdat het pgb ook is besteed aan reizen naar Turkije en Euro Disney en uitjes naar Center Parcs, de Apenheul, Walibi en het Ajax-stadion. Appellanten hebben daar tegenover gesteld dat het steeds is gegaan om begeleiding en kortdurend verblijf. Uit de uitspraken van de Raad van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:426, ECLI:NL:CRVB:2018:429 en ECLI:NL:CRVB:2018:430, volgt dat voor zover deze bestedingen betrekking hebben op bezoeken aan pretparken het kennelijk niet gaat om AWBZ-zorg. Dit betekent dat appellanten wisten of behoorden te weten dat de subsidievaststellingen over de jaren waarin de bezoeken aan Euro Disney, de Apenheul, Walibi en het Ajax-stadion plaatsvonden, onjuist waren. Voor de verblijven in de weekeinden in Center Parcs is dat niet zo, omdat het daarbij kan gaan om kortdurend verblijf als bedoeld in artikel 9a van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verbinding met artikel 1.1.1, onder k, van de Rsa en, anders dan het Zorgkantoor ter zitting verklaarde, dit verblijf ook buiten een instelling mag worden gerealiseerd. Ten aanzien van de vakantiereizen naar Turkije is er geen aanleiding om kortdurend verblijf aan te nemen. 4.5.7.Nu het Zorgkantoor niet heeft vastgesteld in welk jaar welke kosten zijn gemaakt voor de reizen naar Turkije en Euro Disney en het bezoeken van pretparken en welke kosten in welk jaar zijn gemaakt voor kortdurend verblijf, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb. Het Zorgkantoor zal zich hierover moeten beraden bij het nemen van de nieuwe beslissingen op bezwaar, waarbij het, indien de gegevens ontoereikend blijken te zijn, een beredeneerde schatting mag maken van de bestedingen voor reizen en het bezoeken van pretparken en kortdurend verblijf in de desbetreffende subsidieperioden.
5. Uit 4.4 volgt dat de bestreden besluiten worden vernietigd en dat de primaire besluiten van 20 januari 2014 worden herroepen. De aangevallen uitspraak wordt ook vernietigd, omdat dit daarin niet is onderkend. Het Zorgkantoor zal nieuwe beslissingen op bezwaar moeten nemen met inachtneming van wat is overwogen in 4.4 en 4.5.4 tot en met 4.5.7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
6. Het Zorgkantoor wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. De kosten voor rechtsbijstand voor de beide samenhangende zaken worden bepaald op € 501,- voor de bezwaarfase, op € 1.252,50 in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal
€ 2.755,50.