5.7Verweerder volgt tot slot de stelling van appellant dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en conformeert zich hierover aan het oordeel van het College.
6.1.1Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder, door bij het vervangingsbesluit met terugwerkende kracht het fosfaatrecht van appellant lager vast te stellen, heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Het College stelt voorop dat ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag, de bevoegdheid bestaat tot het wijzigen of intrekken van een onjuist besluit. Het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen, heeft ook de bevoegdheid het besluit te wijzigen of in te trekken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:301). Verweerder is bevoegd tot het herstellen van een door hem gemaakte fout in de vaststelling van het fosfaatrecht. 6.1.2Het College is van oordeel dat de beroepsgrond van appellant, inhoudende dat het vervangingsbesluit is genomen in strijd met het verbod van reformatio in peius, niet slaagt. Het verbod op reformatio in peius houdt in dat een indiener van een bezwaar- of beroepschrift niet in een slechtere positie terecht mag komen, enkel als gevolg van het indienen daarvan. De grenzen van wat daarbij rechtens aanvaardbaar is worden onder meer bepaald door het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Op dit verbod gelden uitzonderingen. Zo is een reformatio in peius toegestaan als het bestuursorgaan ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is het bestreden besluit (ambtshalve) ten nadele van betrokkene te wijzigen en de bezwaarmaker hierdoor niet in zijn verweermogelijkheden wordt geschaad (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van het College van 7 september 2019, ECLI:NL:CBB:2021:680). Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van strijd met het verbod op reformatio in peius nu hij, los van de bezwaarschriftprocedure, zelfstandig bevoegd was om tot verlaging van het fosfaatrecht over te gaan. 6.1.3Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat het vervangingsbesluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder erkent dat hij tot tweemaal toe een fout heeft gemaakt in de vaststelling van het fosfaatrecht, maar stelt zich op het standpunt dat de fout deels aan appellant te wijten is nu appellant ten onrechte 4,94 ha grond met daarop baggerdepots heeft opgegeven als landbouwgrond, terwijl appellant ook heeft aangevoerd dat de grond in 2015 niet geschikt was als landbouwgrond. Verweerder vindt de lagere vaststelling van het fosfaatrecht dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid. Het College volgt verweerder hierin niet. Daartoe acht het College van belang dat verweerder tot tweemaal toe het fosfaatrecht onjuist heeft vastgesteld en bijna drieënhalf jaar na het primaire besluit pas is overgegaan tot een correctie van het fosfaatrecht. De aanleiding voor die verlaging was het nader bestuderen van luchtfoto’s van het bedrijf van appellant. Die luchtfoto’s waren ook op het moment van het nemen van het primaire besluit en het bestreden besluit, al in het bezit van verweerder. Appellant kon niet en hoefde niet te voorzien dat verweerder in dit late stadium nog zou overgaan tot een aanpassing van het fosfaatrecht en is bij zijn bedrijfsvoering terecht uitgegaan van 4.763 kg fosfaatrecht. Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat de fout deels aan appellant te wijten is, merkt het College op dat hoewel de gronden als grasland zijn opgegeven, daar door appellant wel de aantekening ‘baggerdepot’ bij is geplaatst. Het had op de weg van verweerder gelegen om naar aanleiding van die aantekening nader onderzoek te doen. Dit heeft verweerder bij de voorbereiding van zowel het primaire besluit als het bestreden besluit nagelaten. Hierbij is van belang dat het fosfaatrecht door het vervangingsbesluit met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 is verlaagd. Het gevolg daarvan is dat vanaf 3 december 2021, de datum van het vervangingsbesluit, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 mogelijk een deel van de bedrijfsvoering van appellant, namelijk voor zover appellant voor de bedrijfsvoering meer dan 4.588 kg nodig had, als economisch delict aangemerkt kan worden. Op grond van artikel 21b, eerste lid, eerste volzin, van de Msw is het een landbouwer immers verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op een bedrijf rustende fosfaatrecht. Gelet op de geruime periode tussen 1 januari 2018 en het vervangingsbesluit, acht het College het aannemelijk dat hier in het geval van appellant sprake van kan zijn. Appellant kan de bedrijfsvoering over die ruime periode niet meer aanpassen. Het College komt daarom tot het oordeel dat voor zover verweerder in het vervangingsbesluit het fosfaatrecht van appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 heeft verlaagd, het vervangingsbesluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt.
6.2.1In geschil is verder of verweerder terecht de 8,51 ha grond, opgegeven door [naam 4] , en de 4,94 ha grond met daarop baggerdepots niet heeft meegenomen in de berekening van de fosfaatruimte van appellant. Het College heeft eerder overwogen dat grond, voor de toepassing van de Msw en zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend mag worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Dat betekent onder meer dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen, in die zin dat hij in de praktijk in staat is het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren (zie onder meer de uitspraken van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361, en 8 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:616). Een dergelijke beschikkingsmacht impliceert de aanwezigheid van een geldige juridische titel (zie de uitspraak van het College van 30 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:318, onder 3.2). 6.2.2Naar het oordeel van het College is ten aanzien van de 8,51 ha niet vast komen te staan dat appellant de feitelijke beschikkingsmacht had over de grond. De enkele toelichting van appellant dat de grond altijd dienstbaar is geweest aan zijn bedrijf, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant ook de feitelijke beschikkingsmacht had over de grond. Daarnaast acht het College van belang dat de 8,51 ha door [naam 4] is opgegeven in de gecombineerde opgave 2015. Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in eventuele afspraken tussen hem en [naam 4] over het gebruik van de percelen. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat uit de omstandigheid dat appellant de snijmaïs die op de percelen werd geteeld van [naam 4] heeft gekocht, juist volgt dat hij niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de gronden. Omdat niet is gebleken dat de 8,51 ha grond in het kader van de normale bedrijfsvoering bij appellant in gebruik was, concludeert het College dat verweerder terecht de gronden niet heeft meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte van appellant. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2.3Ten aanzien van de 4,94 ha grond met daarop baggerdepots, merkt het College op dat verweerder bij het vervangingsbesluit de grond in zijn geheel niet heeft meegenomen in de berekening van de fosfaatruimte. Appellant voert aan dat de grond wel dient te worden meegenomen, omdat, samenvattend, de grond in 2015 is ingezaaid met als doel de grond weer als grasland in gebruik te kunnen nemen. Appellant betwist niet dat de grond in 2015 niet geschikt was als landbouwgrond. Om te bepalen of sprake is van oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei 2015 tot het bedrijf behoorde, is op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Msw vereist dat op de grond daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend. Aangezien appellant de 4,94 ha grond op 15 mei 2015 niet als landbouwgrond in gebruik had, heeft verweerder deze grond terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3.1Tussen partijen is verder in geschil of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Niet in geschil is óf de diergezondheidsproblemen zich hebben voorgedaan, maar vanaf wanneer die problemen zich hebben voorgedaan. Appellant heeft in de melding bijzondere omstandigheden aangegeven dat de problemen zich vanaf 30 augustus 2014 hebben voorgedaan. Ter onderbouwing heeft appellant een verklaring van de dierenarts overgelegd waaruit volgt dat vanaf begin 2014 sprake was van tegenvallende productie en onverklaarbare gezondheidsproblemen onder de veestapel. Op grond van deze verklaring heeft verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling 1 januari 2014 als alternatieve peildatum genomen en is tot de conclusie gekomen dat appellant niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, in dit geval de 5%-drempel, voldoet. In beroep heeft appellant een nieuwe verklaring van de dierenarts overgelegd waaruit volgt dat de diergezondheidsproblemen zich vanaf eind 2013 hebben voorgedaan. Appellant verzoekt vervolgens om 1 april 2013 als alternatieve peildatum aan te houden, omdat vanaf dat moment de omvang van de veestapel is afgenomen. Naar het oordeel van het College heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de problemen zich vanaf 1 april 2013 hebben voorgedaan. Enkel de constatering dat vanaf deze datum de omvang van de veestapel is afgenomen, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om van 1 april 2013 als alternatieve peildatum uit te gaan. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3.2Appellant heeft verder aangevoerd dat verweerder voor de melkproductie van het jaar 2015 moet uitgaan in plaats van het jaar voorafgaand aan 1 april 2013. Volgens appellant is de melkproductie in 2015 meer representatief, omdat in dat jaar de behandeling is gestart. Naar het oordeel van het College heeft appellant echter ook ten aanzien van dit standpunt onvoldoende onderbouwd waarom de melkproductie over het jaar 2015 meer representatief is dan de melkproductie in het jaar voorafgaand aan de alternatieve peildatum. Immers, de alternatieve peildatum veronderstelt dat vanaf dat moment de diergezondheidsproblemen zijn begonnen. In het jaar voorafgaand aan die datum, waren geen diergezondheidsproblemen aanwezig en zou de melkproductie representatief moeten zijn. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit niet het geval is en waarom de melkproductie in 2015 wel representatief is. Bovendien heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het hanteren van de melkproductie van 2015 geen gevolg heeft voor het gehanteerde excretieforfait en daarmee ook niet voor de toepassing van de knelgevallenregeling. Het College komt tot de conclusie dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. De beroepsgrond slaagt niet.
6.4.1Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.2Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2). 6.4.3Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren. 6.4.4Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.5Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.3 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.6In het geval van appellant komt de vergelijking die in 6.4.3 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 130 melk- en kalfkoeien en 100 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 4.588 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (102 melk- en kalfkoeien en 68 stuks jongvee). Het College wil wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel stevig wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.4.4 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om een bedrijf over te nemen en uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.7In dat verband is van belang dat appellant eind 2014 gestart is met de renovatie en uitbreiding van het bedrijf en dat hij per 24 september 2015 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 het bedrijf van zijn ouders daadwerkelijk heeft overgenomen. Daartoe is appellant op 9 september 2015 een kredietovereenkomst is aangegaan. Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. De investeringsbeslissingen zijn door appellant genomen op een moment in de tijd dat hij voorzichtigheid had moeten betrachten en zijn plannen had behoren aan te passen. Voor zover de plannen om het bedrijf over te nemen al eerder zijn ontstaan en het bedrijf van de ouders met terugwerkende kracht op 1 januari 2014 is overgenomen, komt het College niet tot een ander oordeel. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had daarom ten tijde van zijn overnameplannen en uitbreidingsplannen en met name ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomst en het finaliseren van de overname een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat deze beslissingen voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat de overname en uitbreiding van het bedrijf bedrijfseconomisch noodzakelijk waren om het bedrijf toekomstbestendig te maken, is door appellant niet onderbouwd en daarmee niet aangetoond. Het College begrijpt wel dat appellant zich in een financieel zeer moeilijke situatie bevindt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de diergezondheidsproblemen een bijzondere omstandigheid is waardoor hij op 2 juli 2015 de beoogde uitbreiding nog niet had gerealiseerd en op hem een individuele en buitensporige last rust, volgt het College appellant niet. Het College vindt daarbij van belang dat appellant heeft aangevoerd dat de diergezondheidsproblemen zich al vanaf 1 april 2013 hebben voorgedaan. Uit de verklaring van de dierenarts volgt dat deze problemen zich vanaf eind 2013 hebben voorgedaan. Het College leidt hieruit af dat op het moment dat appellant heeft besloten in het bedrijf te investeren door het te renoveren en uiteindelijk over te nemen, de diergezondheidsproblemen zich al voordeden. Het komt voor rekening en risico van appellant dat hij, ondanks de diergezondheidsproblemen, heeft besloten in het bedrijf te investeren.
6.4.8Het betoog van appellant dat op hem een individuele en buitensporige last rust omdat hij niet als grondgebonden is aangemerkt, volgt het College niet. Slechts in uitzonderingsgevallen kan verpachting of verhuur van percelen landbouwgrond die leiden tot een korting op het fosfaatrecht, omdat de betrokken melkveehouder daardoor niet meer grondgebonden is, een individuele en buitensporige last opleveren. Het moet dan gaan om een eenmalige en tijdelijke aangelegenheid waarvan de nadelige gevolgen voor de individuele melkveehouder ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst niet waren te voorzien (zie de uitspraken van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:341 en 3 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:389). Het College stelt allereerst vast dat ten aanzien van de 4,94 ha grond met baggerdepots geen sprake is van verpachting of verhuur. De grond is immers door appellant zelf opgegeven in de gecombineerde opgave 2015. Verder is ter zitting door appellant verklaard dat zijn vader voor de overname van het bedrijf in 2015 over de 8,51 ha grond besloot door welke onderneming de grond werd opgegeven. Daarbij is door appellant aangegeven dat daar meerdere belangen bij speelden, waaronder ook fiscale belangen. Uit deze uitleg volgt dat ten aanzien van deze grond geen sprake is van een eenmalige en incidentele verhuur in 2015, maar dat het verhuren van grond, dan wel het opgeven van grond door een andere onderneming, al langere tijd onderdeel uitmaakte van de bedrijfsvoering. De risico’s van deze beslissing komen voor rekening van appellant. 6.4.9De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden is niet in strijd met artikel 1 van het EP.