In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, een vennootschap onder firma van vader en zoon, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat het fosfaatrecht op 4.592 kg was vastgesteld. Appellante stelde dat zij niet voldoende fosfaatrechten had gekregen, gezien haar investeringen in de uitbreiding van haar bedrijf in 2013 en 2014. De minister had de generieke korting van 8,3% toegepast, wat leidde tot een vermindering van het fosfaatrecht. Appellante voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral omdat zij had geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf en de verpachting van grond niet had kunnen voorzien.
Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. De investeringen die appellante had gedaan, werden niet als bedrijfseconomisch noodzakelijk beschouwd, vooral gezien het tijdstip van de investeringen en de afschaffing van het melkquotum. Het College concludeerde dat de beslissing om de veestapel te laten groeien met eigen aanwas een ondernemerskeuze was, waarvan de gevolgen voor rekening van appellante kwamen. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde het fosfaatrecht vast op 4.600 kg, waarbij het beroep gegrond werd verklaard. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.