ECLI:NL:CBB:2020:616

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
19/361
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrecht van een melkveebedrijf en de toepassing van generieke korting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveebedrijf, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld. De minister had op basis van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 15.509 kg, met een generieke korting van 8,3% vanwege niet-grondgebondenheid. Appellante betoogde dat deze korting onterecht was toegepast, omdat zij samenwerkte met andere landbouwbedrijven en de grond gezamenlijk gebruikte. Echter, het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij de feitelijke beschikkingsmacht had over de gronden van de andere bedrijven. Er was geen juridische titel of bewijs van gebruik van de grond in het kader van een normale bedrijfsvoering. Het College concludeerde dat de minister de korting terecht had toegepast en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke beschikkingsmacht en juridische titels in de beoordeling van fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/361

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Sikkema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ll, sub 1, van de Msw is fosfaatruimte de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
1.4
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw is tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is.
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma. Zij bestaat uit twee vennoten, te weten [naam 2] en [naam 3] . De twee vennoten van appellante participeren sinds 13 november 2001 ook in de vereniging [naam 4] .
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellante 284 melkkoeien en 256 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 15.509 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft een generieke korting van 8,3% toegepast en het fosfaatrecht met 1279,12 kg verminderd. Bij het vaststellen van de fosfaatruimte is verweerder uitgegaan van de door appellante in haar Gecombineerde opgave 2015 opgegeven ha landbouwgrond.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat de opgelegde generieke korting van 8,3% ten onrechte is toegepast op haar bedrijf. Sinds 2001 werkt appellante zeer nauw samen met verschillende landbouwbedrijven in een vereniging onder de naam [naam 4] . De vereniging bestaat uit twee akkerbouwers, [naam 5] en [naam 6] , een schapenhouder en appellante. Dit blijkt ook uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK). Deze landbouwbedrijven beschikken over grond tussen de dorpen [plaats 1] en [plaats 2] en gebruiken deze gezamenlijk. De twee akkerbouwers telen gewassen met behulp van de mest van het bedrijf van appellante. In 2016 is de opgave van de percelen van [naam 2] , [naam 6] en [naam 5] van [naam 4] gedaan onder één relatienummer, namelijk het relatienummer van appellante. Ten opzichte van de situatie in 2015 is dus alleen het relatienummer veranderd. De samenwerking is gelijk gebleven. Appellante heeft niet kunnen voorzien dat de opgave van de percelen op verschillende relatienummers zou leiden tot een generieke korting. Indien appellante hiervan op de hoogte was geweest, dan had zij ook vóór 2016 de grond gezamenlijk op één relatienummer opgegeven. De vereniging [naam 4] is geen actief landbouwer, waardoor onder de KvK-inschrijving geen gecombineerde opgave kon worden ingediend. Volgens appellante moet de plaatsingsruimte van deze drie bij [naam 4] aangesloten bedrijven samengevoegd worden voor de beoordeling van de grondgebondenheid in 2015. Hierdoor ontstaat een plaatsingsruimte van 17.883,3 kg, terwijl de fosfaatproductie in 2015 15.411 kg was. Appellante heeft onder meer de oprichtingsakte en het ondernemingsplan van [naam 4] over 2005 overgelegd. Daaruit blijkt dat appellante beschikkingsbevoegdheid heeft over het gehele grondareaal van [naam 4] .
4.2
Appellante verwijst verder naar de uitspraak van het College van 3 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:389). Hierin is aangenomen dat het niet voorzienbaar was dat verhuur van grond tot een grote verliespost zou leiden. Appellante draagt door de korting op het fosfaatrecht vanwege niet-grondgebondenheid een individuele en buitensporige last.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de generieke korting terecht heeft toegepast. Volgens verweerder dient de plaatsingsruimte van de akkerbouwbedrijven [naam 5] en [naam 6] voor de vaststelling van de fosfaatruimte van appellante buiten beschouwing te worden gelaten, omdat deze bedrijven en de bijbehorende landbouwgronden in 2015 niet tot het bedrijf van appellante behoren, er daarnaast geen exclusieve (het gebruik van een ander uitsluitende) juridische titel is en dat appellante tevens niet de feitelijke beschikkingsmacht heeft over de percelen van de akkerbouwbedrijven.
5.2
Verweerder onderbouwt zijn standpunt als volgt. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van appellante blijkt niet dat de akkerbouwbedrijven [naam 5] en [naam 6] onderdeel uitmaken van de onderneming van appellante. Deze bedrijven hebben ieder verschillende relatienummers, hebben tot en met 2015 de eigen percelen in afzonderlijke gecombineerde opgaven opgegeven en voeren afzonderlijk van elkaar zelfstandige bedrijven met ieder een afzonderlijke administratie en boekhouding. Ook exploiteert appellante hoofdzakelijk een melkveebedrijf en [naam 5] en [naam 6] hoofdzakelijk een akkerbouwbedrijf. Er is slechts sprake van een samenwerking. Daarbij benadrukt verweerder dat aan geen enkele omstandigheid wordt voldaan, die het College bij de invulling van het begrip ‘bedrijf’ van belang acht. Niet relevant is het feit dat de mest van het bedrijf van appellante op de landbouwgronden van de akkerbouwbedrijven wordt afgezet. De vereniging [naam 4] is gericht op verdere ontwikkeling van de samenwerking, maar geen bedrijf in de zin van de Msw. Ook heeft appellante niet verklaard dat zij de landbouwgronden van de akkerbouwbedrijven in gebruik heeft, laat staan dat daar een overeenkomst aan ten grondslag ligt. Appellante heeft slechts verklaard dat zij - ten behoeve van het telen van gewassen - mest over de percelen uitrijdt, in ruil waarvoor de akkerbouwbedrijven voer leveren aan het bedrijf van appellante. Appellante heeft geen mestvoercontract overlegd waaruit dit laatste blijkt. Verweerder merkt op dat een dergelijke overeenkomst ook niet gelijk is aan een geldige juridische exclusieve gebruikstitel.
Beoordeling
6.1
Zoals het College eerder heeft overwogen, mag grond voor de toepassing van de Msw, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Dat betekent onder meer dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen in die zin dat hij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren
(zie de uitspraak van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361
).Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel.
6.2
Het College is van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat zij de feitelijke beschikkingsmacht had over de gronden van [naam 6] en [naam 5] . Zij was eigenaar noch huurder van deze percelen en er bestond ook anderszins geen feitelijke beschikkingsmacht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de teelt- en bemestingsplannen op elkaar kon afstemmen. Op de zitting heeft zij gesteld dat zij daarover elk jaar mondelinge afspraken maakt met de andere leden van [naam 4] , maar zij heeft geen stukken overgelegd die dat onderbouwen. De conclusie is dat de gronden van [naam 6] en [naam 5] niet op 15 mei 2015 in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf van appellante in gebruik waren. Verweerder heeft deze landbouwgrond dus terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte van appellante. Verweerder heeft appellante terecht als niet-grondgebonden aangemerkt en terecht de generieke korting van 8,3% toegepast. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
6.3
Appellante heeft haar stelling dat op haar een individuele bijzondere last rust niet onderbouwd. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij niet heeft kunnen voorzien dat het niet registreren van haar gronden samen met die van [naam 6] en [naam 5] onder een relatienummer tot een grote verliespost zou leiden, betekent niet dat haar situatie op één lijn kan worden gesteld met de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 3 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:389). Ook vóór de peildatum waren de gronden niet onder één relatienummer geregistreerd zodat anders dan in die zaak geen sprake is van een eenmalige situatie op de peildatum.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen