In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveebedrijf, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld. De minister had op basis van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 15.509 kg, met een generieke korting van 8,3% vanwege niet-grondgebondenheid. Appellante betoogde dat deze korting onterecht was toegepast, omdat zij samenwerkte met andere landbouwbedrijven en de grond gezamenlijk gebruikte. Echter, het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij de feitelijke beschikkingsmacht had over de gronden van de andere bedrijven. Er was geen juridische titel of bewijs van gebruik van de grond in het kader van een normale bedrijfsvoering. Het College concludeerde dat de minister de korting terecht had toegepast en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke beschikkingsmacht en juridische titels in de beoordeling van fosfaatrechten.