In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de korting op haar fosfaatrecht die was toegepast omdat zij een deel van haar grond had verhuurd. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 2.611 kilogram, maar de appellante betoogde dat de korting van 236,25 kg die was toegepast, een individuele en buitensporige last voor haar vormde. Het College oordeelde dat de appellante door de verhuur van de grond niet als grondgebonden kon worden aangemerkt, wat leidde tot de korting. Echter, het College erkende dat de appellante niet had kunnen voorzien dat deze verhuur zou resulteren in een aanzienlijke verliespost. Het College concludeerde dat de vaststelling van het fosfaatrecht zonder compensatie in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij compensatie aan de appellante moet worden geboden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 512,-.