In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de korting op haar fosfaatrecht die was toegepast omdat zij niet grondgebonden was. De korting was het gevolg van de verpachting van 11,8 hectare grond, die appellante van 1 mei 2015 tot 30 april 2016 aan een aardappelteler had verpacht. De wetgever had bij het vaststellen van de fosfaatruimte aangesloten bij de peildatum van 15 mei 2015, waardoor de verpachte grond niet tot het bedrijf van appellante werd gerekend. Dit leidde tot een korting van 594,9 kg op haar fosfaatrecht, wat appellante als een individuele en buitensporige last ervoer.
Het College oordeelde dat de vaststelling van het fosfaatrecht zonder enige vorm van compensatie in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College erkende dat appellante door de verpachting niet als grondgebonden werd aangemerkt, maar dat de gevolgen van deze beslissing onevenredig zwaar op haar drukten. De voordelen van de pachtovereenkomst stonden niet in verhouding tot het nadeel dat appellante ondervond. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij appellante gecompenseerd moet worden voor de geleden schade.
Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel, vooral in gevallen waar individuele boeren onevenredig worden getroffen.