Uitspraak
1.Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante(gemachtigde: mr. A.J.C. Perdaems),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (voorheen de staatssecretaris van Economische zaken; hierna de Minister of de Staatssecretaris)
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit(voorheen de staatssecretaris van Economische zaken), appelante
en
Maatschap [naam 2] en [naam 3], te [plaats 2]
(gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum),
3.[naam 4] , te [plaats 3] , appellant
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (voorheen de staatssecretaris van Economische zaken)
Inleiding, overzicht en samenvatting
kunstmest vervaardigt, de productie waarvan honderden miljoenen m3 aardgas per jaar kost, die Nederland juist niet meer uit zijn (Groningse) bodem wil halen. Deze combinatie van omstandigheden is uit duurzaamheidsoogpunt opmerkelijk.
NRC-onderzoek ‘Het Mestcomplot’ [7] geeft een zorgwekkend beeld van de omvang van de fraude, de fraudemethoden, de opsporingsproblemen en de concurrentieproblemen die goedwillenden ondervinden.
fair hearingen het legaliteitsbeginsel (met name in de betekenis van
lex certa). Ruimhartige respectering van die rechten kan fraude door kwaadwillenden faciliteren. Omgekeerd schept beperking van die rechten, onder meer door wettelijke veronderstellingen die door de boeteling ontzenuwd moeten worden, het reële risico dat de goeden onder de kwaden lijden in die zin dat veehouders die hun mest correct administreren en afvoeren, desondanks met boeten geconfronteerd kunnen worden. Dat kan even funest voor de nalevingsbereidheid zijn als het onvoldoende opsporen en bestraffen van de kwaadwillenden.
- a) in door dieren geproduceerde mest: mede aan de hand van forfaits, gecorrigeerd voor gasvormige verliezen van stikstof uit mestputten;
- b) in aangevoerde en afgevoerde meststoffen: door bemonstering met door de Minister bepaalde meetapparatuur op de mestwagens van de vervoerders, en
- c) in opgeslagen meststoffen: op basis van ‘de best beschikbare gegevens’.
misschienlaakbare omstandigheid (een onverklaarde restpost in een mestboekhouding die de werkelijke afvoer of gebruik niet nauwkeurig kán weergeven omdat zij aan de
input-kant berust op aannames (productieforfaits) en/of feilbare metingen (aanvoerbemonstering) en aan de
output-kant op schattingen (de mestputten) en feilbare metingen (afvoerbemonstering)). Verondersteld wordt, kort gezegd, dat als de noodgedwongen op forfaits, schattingen en bemonstering gebaseerde mestboekhouding niet sluit of niet strookt met het beschikbare aantal hectare, onregelmatig mest is afgevoerd respectievelijk boven de norm is uitgereden.
lex certa; voorzienbaarheid) EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM (eigendomsgrondrecht). Meer specifiek gaat het er om (i) of de (lagere) wetgever met zijn aannames en veronderstellingen binnen redelijke grenzen is gebleven ‘which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence’ (EHRM-zaken
Salabiakuen, specifiek in de context van de Msw-problematiek,
Klein Poelhuis), en (ii) of hij de beboetbare feiten ex de art. 7/8 en 14 Msw c.a. ‘clearly defined in the law’ heeft, zodanig dat ‘the individual can know from the wording of the relevant provision (…) and, if need be, with the assistance of the courts’ interpretation of it, what acts and omissions will make him criminally liable’ (
foreseeability;).
lawfulness, die eveneens neerkomt op
foreseeability. Ik meen daarom dat voor de beoordeling van de voorzienbaarheid van beboeting kan worden volstaan met toetsing aan art. 7 EVRM.
Cantonien
Klein Poelhuisblijkt dat de omstandigheden dat jurisprudentievorming nodig is en ondernemers genoopt kunnen worden om deskundigen in te schakelen, de voorzienbaarheid van (de handhaving van) die norm niet aantast. Het probleem zit in (de onvoorzienbaarheid van) de discrepantie tussen de formele delictsomschrijving en de materiële werkelijkheid; in de veronderstelling van de regelgever dat als de mestboekhouding niet sluit, de betrokken agrariër geknoeid heeft met ofwel zijn afvoer, ofwel zijn gebruik, hoewel dat in werkelijkheid niet het geval hoeft te zijn. Als de ministeriële zekerheidsmarges hoogstwaarschijnlijk maken dat onschuldigen niet beboet worden en de boeterechter tegenbewijs volledig onderzoekt, kan een dergelijk stelsel aanvaardbaar zijn. Ik meen echter dat
geheimehandhavingsmarges de
lex certa- en
nulla poena-beginselen en de EHRM-rechtspraak schenden omdat hun geheimhouding expliciet bedoeld is om
onvoorzienbaarheid van de in werkelijkheid punitief gehandhaafde norm te creëren en daarmee ook ontoetsbaarheid voor de rechter tot gevolg heeft. Geheimhouding lijkt mij ook in strijd met de art. 7:4(2) en 8:42 Awb.
BNB2013/207 (
KB-Lux)) is gebaseerd c.q. neerkomt op “a conjectural extrapolation based on a mixture of fact and estimate contained in a police report” (EHRM
Geerlings) en daarmee een met art. 6(2) EVRM onverenigbare omkering van de bewijslast inhoudt. Individuele productiemeting en accurate individuele putmeting is kennelijk onuitvoerbaar. Gegeven de milieu- en gezondheidsnoodzaak om niettemin de technische EU-gebruiksnormen te handhaven, lijken veronderstellingen, met name forfaits, schattingen en handhavingsmarges dan onvermijdbaar, terwijl er bovendien kennelijk geen betere veronderstellingen dan de gehanteerde productieforfaits en putschattingen zijn en de veronderstellingen onder de handhavingsmarges alleen in het voordeel van de potentiële boeteling lijken te strekken.
taking into account the importance of what is at stake) komt neer op een afweging van (i) het algemene belang bij handhaving en dus handhaafbaarheid van
importantmilieunormen met – naar steeds duidelijker wordt – ook grote
importancevoor de volksgezondheid, tegenover (ii) het individuele belang van de betrokken agrariër om niet in een uiterst bezwaarlijke bewijspositie gemanoeuvreerd te worden. Daar komt bij (iii) het grote sectorale belang bij de houdbaarheid van het bedrijfsmodel van intensieve veehouderij en de ‘derogatie’ van de EU-normen ten gunste van Nederland. Ik meen dat de wetgever/de executieve dus een evident en zwaarwegend
legitimate aimheeft bij toepassing van de litigieuze delictsvervullingsveronderstellingen. Even evident acht ik de bewijsmoeilijkheden en daarmee de onhandhaafbaarheid van die evident
legitimatenormen als zulke veronderstellingen ontoelaatbaar zouden zijn. Daartegenover moeten worden afgewogen de gevolgen van die veronderstellingen voor de verdachte. Het gaat om bestuurlijke beboeting die getarifeerd is lineair evenredig aan de omvang van de (veronderstelde) overschrijding van de norm. Er dreigt in deze bestuurlijke sfeer geen vrijheidsstraf of bedrijfssluiting, maar alleen een boete die deels als herstel, met name van de (eerlijke) concurrentieverhoudingen beschouwd worden. De
stakeskunnen voor de individuele agrariër weliswaar zeer hoog zijn, maar dat komt dan mede door het ook qua duurzaamheid moeizaam houdbare bedrijfsmodel van de intensieve veehouderij en dier inherent smalle winstmarges, hoge (investerings)risico’s en regeldruk. Uit de EHRM-zaken
Janosevicen
Klein Poelhuisvolgt mijns inziens dat in een bestuurlijk boetestelsel zoals dat van de Msw veronderstellingen zoals die in het Msw-systeem toelaatbaar zijn, gezien de hoge
stakesvoor de samenleving én de houdbaarheid van de sector zelf en de bewijs- en handhavingsmoeilijkheden als geen best beschikbare veronderstellingen en metingen gebruikt zouden mogen worden. Het gaat mijns inziens – ná toepassing van de te openbaren en te onderbouwen handhavingsmarges van de Minister - om een uit het oogpunt van onschuldpresumptie acceptabel ondernemersrisico. In
Klein Poelhuisoverwoog de ECieRM onder verwijzing naar de EHRM-zaak
Salabiakunogal laconiek dat ‘having regard to the aim and purpose of the environmental legislation and the obvious technical difficulties in determining real manure production in individual cases, the Commission cannot find that the presumption at issue, i.e. the calculation of manure production based on flat rates [forfaits] per animal species, oversteps reasonable limits for the purposes of Article 6 para. 2.’
maintaining the rights of the defence. In de Msw (oud)-zaak
Klein Poelhuiswaren de verdedigingsrechten volgens de ECieRM voldoende gehandhaafd doordat
ample opportunityhad bestaan tot weerlegging van de Msw-forfaits, en in
Janosevic(automatische fiscale bestuurlijke boete zonder schuldverband bij ontbreken van of gebreken in de aangifte) overwoog het EHRM dat weliswaar ‘the applicant was faced with a presumption that was difficult to rebut’, maar achtte hij voldoende dat ‘he was not left without any means of defence’ en alle gelegenheid had om redenen voor intrekking of vermindering van de opgelegde boeten aan te voeren en daarvoor bewijs bij te brengen, terwijl de boeterechter van ambtswege onderzocht of er redenen voor intrekking of vermindering waren.
hetzelfdelaboratorium mag vragen. Ad (iii) merk ik op dat de wetgever heeft benadrukt dat de bewijsleer in deze boetezaken ‘vrij’ is, hetgeen impliceert dat alle bewijs toelaatbaar is en ter volledige beoordeling en vrije keuze van de boeterechter moet staan, zodat ook de forfaits weerlegbaar moeten zijn. Naar mijn indruk beweegt de boeterechter zich inderdaad voldoende vrij, ook ten opzichte van de wettelijke forfaits, om aan de Straatsburgse maatstaf te voldoen.
Jussila-arrest volgt dat het EHRM bij bestuurlijke beboeting buiten het ‘echte’ (stigmatiserende) strafrecht niet steeds alle strafvorderlijke waarborgen van art. 6 EVRM in hun
full stringengyvan toepassing acht, meen ik dat zulks niet het geval is, mits de boven (0.23) genoemde zwakke plek in het systeem in de uitvoeringspraktijk en het rechterlijke beleid vermeden c.q. versterkt wordt.
1.Feiten en procesverloop
Zaak 15/382; Maatschap [naam 1]
fosfaatin 2010 niet kan verantwoorden, zodat zij art. 14 Msw heeft overtreden. Volgens de appellante echter heeft zij in m3 (kuubs)
mestgemeten aantoonbaar alle in haar bedrijf geproduceerde en niet-opgeslagen mest afgevoerd. Het tekort in de verantwoording van afgevoerd fosfaat in de boekhouding wordt volgens haar met name veroorzaakt doordat (i) de hoeveelheid fosfaat in de dubbele bodems van haar mestputten niet kan worden bepaald en (ii) de werkelijke productie van fosfaat in haar bedrijf neerwaarts afwijkt van de door de staatssecretaris gehanteerde forfaits.
i.e.het deel van de boete dat strekt tot voordeelsontneming. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot verdere matiging.
lex certa-beginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces.
stikstofniet verantwoordt hoewel volgens de bemonstering in dat jaar 1.991 kg
fosfaatis afgevoerd die er volgens diezelfde boekhouding niet was. Volgens de verweerster heeft zij alle in haar bedrijf geproduceerde en niet-opgeslagen mest afgevoerd. Als de afvoer van fosfaat meer dan volledig is verantwoord, kan zich volgens haar niet in werkelijkheid tegelijk een tekort aan afgevoerde stikstof voordoen.
– en bij gebrek aan verder bewijs – is de staatssecretaris niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast van de overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw door eiseres in het kalenderjaar 2007. Dit brengt met zich dat eiseres geen tegenbewijs hoeft te leveren.”
2.Het verzoek om een conclusie
3.De wetgeving tot beperking van waterverontreiniging door meststoffen
AB2004, 38:
Commissie/Nederlandis de Msw per 1 januari 2006 gewijzigd. De wetgever is teruggekeerd naar een systeem van gebruiksnormen en administratieplicht met punitieve handhaving, thans vooral bestaande uit bestuurlijke beboeting, maar met het strafrecht achter de hand voor de meer ernstige overtredingen. Samenloop wordt uitgesloten door een
una viasysteem (voorheen art. 54 Msw; thans art. 5:44 Awb). Ik laat hieronder de strafvorderlijke weg buiten beschouwing.
15/430 – is getarifeerd in art. 57 Msw, dat bepaalt:
door dieren geproduceerdemest worden mede [47] bepaald door naar mijn indruk in beginsel door de gedelegeerde regelgever als onweerlegbaar bedoelde forfaits, onder meer voor gasvormig verlies van stikstof;
(aan- en) afgevoerde meststoffenworden bepaald met door de Minister voorgeschreven bemonsteringsapparatuur op de mestwagens van de vervoerders en laboratoriumanalyse, waarbij op verzoek één heranalyse mogelijk is; [48]
mestopslagwordt bepaald op basis van ‘de best beschikbare gegevens,’
i.e.door zo goed mogelijk te schatten op basis van, onder meer, monsteranalyse van mestputten, monsteranalyse van afgevoerde mest en wetenschappelijke inzichten over bezinking en verstening van mineralen in mestputten.
ergensnaartoe. Dat kan zijn in de put, op het land (gebruik) of naar derden (afvoer).
De bewijslastverdeling bij bestuurlijke beboeting wegens overtreding van art. 7 of art. 14 Msw
Klein Poelhuis; zie 9.14 hieronder) c.q. met de analyseresultaten van eventuele aangevoerde mest, en het vervolgens aan de agrariër is om op de wettelijk voorgeschreven wijze (op basis van ‘best beschikbare gegevens’ en afvoerbemonsteringsresultaten) te bewijzen dat die productie is afgevoerd of opgeslagen of binnen de normen is gebruikt, en dat zulks in beginsel alleen te bewijzen valt met een sluitende mestboekhouding.
in dubio pro reo.
fosfaatof
stikstofmaar wel in kilo’s
mestkan bewijzen geen gebruiksnorm overschreden te hebben, niet beboet zal worden.
AB2017/430) als volgt overwogen:
JBO2014/209, [60] achtte u dat bewijs geleverd min of meer uit het ongerijmde (het kon, gegeven het ontbreken van andere verklaringen, nauwelijks anders dan dat de mest was uitgereden):
5.Problemen bij technisch bewijs
you win some; you lose some) voor het huidige
punitievegebruiksnormenstelsel niet aanvaard kan worden.
BNB2009/269:
heffingsdoeleinden geen grond voor ingrijpen door de rechter:
BNB2012/305 [65] ). Het verwijzingshof had geoordeeld dat de heffingsplichtige niet aannemelijk had gemaakt dat de bemonstering significante gebreken vertoonde. Het daartegen gerichte tweede en erg feitelijke cassatieberoep faalde onder meer wegens het niet-innemen van feitelijke stellingen over de soort mest reeds bij de feitenrechter en het dus ontbreken van feitelijke grondslag. Uit HR
BNB2012/305 kan daarom niet worden afgeleid dat de bemonstering in de MINAS-periode strookte met de krachtens de Msw gestelde bemonsteringsvoorschriften en nog minder dat de laboratoriumanalyses voldoende nauwkeurig waren, nu de daarbij optredende afwijkingen niet aan de orde konden komen. De Hoge Raad overwoog slechts, nogal cassatietechnisch:
lex certa-beginsel (
Bestimmtheitsgebot; zie onderdeel 6 hieronder) en het eigendomsgrondrecht ook voor heffingen (ex art. 104 Grondwet en art. 1 Eerste Protocol EVRM).
criminal chargeoplevert in de zin van art. 6 EVRM omdat zij voldoet aan de
Engel-criteria [66] en waarvoor dus, mede gezien art. 47-49 EU-Handvest en art. 7 EVRM, onder meer de strafvorderlijke eisen van een
fair hearing, de onschuldpresumptie en het
nulla poena sine lege-beginsel gelden. Ik merk op dat het
criminal charge-karakter van bestuurlijke boeten en de daaruit voortvloeiende toepasselijkheid van art. 6 EVRM volgens de belastingkamer van de Hoge Raad niet meebrengt dat daarmee ook alle regels en beginselen van het nationale strafrecht voor die beboeting gelden. [67]
NJ1996/97, [68] in welke zaak de strafkamer van de Hoge Raad oordeelde dat de wettelijk toegestane foutmarge in de meting van de verkeerssnelheid van auto’s in het voordeel van de verdachte automobilist moet worden afgetrokken van de gemeten snelheid:
100.4.1 Inleiding technisch bewijs
NJ 1978/385 (https://www.navigator.nl/document/id341978031469398nj1978385dosred?h1=(NJ)%2C(2011%252F580))). Art. 359a (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20id2e8dcd8ee11b677d59aab169a03fafaf) Sv is hier niet van toepassing (vgl. HR 21 september 2010,
LJNBM4412,
NJ 2010/519 (https://www.navigator.nl/document/id6abaef0f94724c598f1b8ac430d35e00?h1=(NJ)%2C(2011%252F580))).”
NJ2001, 60 [78] als volgt over een destijds niet-genormeerd snelheidsmetingsinstrument (een
laser gun):
(…).
6.Het lex certa-beginsel of Bestimmtheitsgebot
criminal chargesin de zin van art. 48 EU-Handvest en art. 6 EVRM; zij zijn ook
penaltiesin de zin van art. 49 EU-Handvest en art. 7 EVRM. Art. 49 EU-Handvest bepaalt onder de kop “Legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen”:
No punishment without law”:
Cantoni v. Francevolgt dat art. 7 EVRM mede een bepaalbaarheidsgebod (
lex certa-beginsel;
Bestimmtheitsgebot) inhoudt: [81]
Klein Poelhuis v Netherlands [82] leidde tot niet-ontvankelijkverklaring van een beroep van een Nederlandse veehouder wegens kennelijke ongegrondheid. De klager betoogde onder meer dat de strafbaarstelling – in de Wet economische delicten – van overtreding van het productieuitbreidingsverbod ex de Msw van vóór 1 januari 1998 (zie 3.2.2 hierboven) het bepaaldheidsgebod schond. De ECieRM zag echter geen rechtsonzekerheidsprobleem:
rights of the defencedorden gehandhaafd.
vagestrafbepalingen die op gespannen voet staan met het bepaalbaarheidsgebod. U zie het voor de Nederlandse strafrechtelijke context illustratieve Krulsla-arrest van de strafkamer van de Hoge Raad: [83]
Vaditrans. [87] Die zaak betrof onder meer de vraag of de EU-Verordening inzake verplichte rusttijden van vrachtwagenchauffeurs te vaag is om een verbod op te baseren om de normale wekelijkse rusttijden in het voertuig door te brengen, zoals België had bepaald. Het HvJ EU achtte het bepaaldheidsgebod niet geschonden. Hij overwoog:
onvoorzienbaarheid van de in werkelijkheid punitief gehandhaafde norm te creëren. Dat is mijns inziens in strijd met de
lex certa-en
nulla poena-beginselen en met de in 6.1.3 (en 7.3 en 7.4) geciteerde rechtspraak van het EHRM over
foreseeabilityvan de strafbaarheid van gedrag. Onvoorzienbaarheid is acceptabel en wellicht wenselijk waar het gaat om de vraag of de strafnormadressaat al dan niet voor controle – en voor welke soort controle – geselecteerd zal worden (en hoe vaak en wanneer), maar in punitieve zaken niet waar het gaat om de handhavingsnorm zelf.
7.Het eigendomsgrondrecht
Protection of property”:
- i) Gaat het om eigendom (‘
- ii) Zo ja, is er een inmenging (
- iii) Zo ja, bestaat daarvoor een wettelijke basis die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is (
- iv) Zo ja, is de inmenging gerechtvaardigd door een
- v) is er een
lawfulness-toets). [90] Over voorzienbaarheid (van belastingheffing) overwoog het EHRM in de zaak
N.K.M. v Hungary: [91]
mutatis mutandis, Sud Fondi S.r.l. and Others v. Italy, no. 75909/01, § 109, 20 January 2009). In particular, a rule is “foreseeable” when it affords a measure of protection against arbitrary interferences by the public authorities (see
Centro Europa 7 S.r.l. and Di Stefano, cited above, § 143). Similarly, the applicable law must provide minimum procedural safeguards commensurate with the importance of the principle at stake (see,
mutatis mutandis, Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands[GC], no. 38224/03, § 88, 14 September 2010;
Vistiņš and Perepjolkins v. Latvia[GC], no. 71243/01, §§ 96-98, 25 October 2012).”
Sud Fondi S.r.l. and Others/Italygaat over voorzienbaarheid van strafbaarheid, dus in de context van art. 7 EVRM, en het bedoelde arrest
Centro Europa 7 S.r.l. and Di Stefanogaat over voorzienbaarheid in de context van de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM). In alle gevallen is de boodschap dat arbitraire ingrepen van overheidswege onverenigbaar zijn met het EVRM. Dat een straf die wel voorzienbaar is in de zin van art. 7 EVRM een niet-voorzienbare inbreuk op het eigendomsrecht zou maken, is dus niet aannemelijk. Het komt mij daarom voor dat een beoordeling van de voorzienbaarheid van de aantasting van eigendom niets toevoegt aan een beoordeling van de voorzienbaarheid van de strafbaarheid die door art. 7 EVRM wordt geëist. Ik meen daarom dat de mij gestelde vraag 2 geen zelfstandige betekenis heeft naast vraag 1.
BNB2009/269 als volgt overwoog:
BNB2009/268 dat hij zich wel kon aansluiten bij het oordeel dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de wetgeving onvoldoende precies en voorzienbaar in de uitoefening is, zij het pas:
8.De onschuldpresumptie; ‘strict liability-delicten’
Right to a fair trial), tweede lid, bepaalt:
strict liability-of daderschapsdelicten bevatten geen subjectief delictsbestanddeel, dus geen
dolusof
culpa. Daardoor wordt geabstraheerd van verwijtbaarheid, die wordt voorondersteld. De dader moet, om straf te ontlopen, aannemelijk maken dat ondanks de vervulling van de objectieve delictsbestanddelen, strafwaardigheid ontbreekt. Dit verweer wordt in strafrechtelijke kringen een
avas-verweer genoemd (afwezigheid van alle schuld). In onze zaken rijst de vraag of de door art. 48 EU-Handvest en art. 6(2) EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie wordt geschonden door de veronderstellingen die aan de delictsomschrijvingen van art. 7/8 c.a. en vooral aan die van art. 14 Msw c.a. ten grondslag liggen. Art. 14 Msw stelt namelijk niet strafbaar het gedrag dat de wetgever eigenlijk wil bestraffen (uit het zicht laten verdwijnen van mest) maar, wegens praktische c.q. technische onbewijsbaarheid van dat eigenlijk strafwaardige gedrag, een andere, naastbijliggende gedraging (een administratief verantwoordingsgat) die duidt op het eigenlijk laakbare gedrag.
Guide on Article 6 – Right to a Fair Trial (criminal limb)die het EHRM zelf publiceert, [92] vat ’s Hofs rechtspraak onder meer als volgt samen:
III. SPECIFIC GUARANTEES
inter alia, that when carrying out their duties, the members of a court should not start with the preconceived idea that the accused has committed the offence charged; the burden of proof is on the prosecution, and any doubt should benefit the accused. It is for the prosecution to inform the accused of the case that will be made against him, so that he may prepare and present his defence accordingly, and to adduce evidence sufficient to convict him (
Barberà, Messegué and Jabardo v. Spain, § 77;
Janosevic v. Sweden, § 97). The presumption of innocence will be infringed where the burden of proof is shifted from the prosecution to the defence (
Telfner v. Austria, § 15). (…).
Falk v. the Netherlands(dec.), concerning the imposition of a fine on a registered car owner who had not been the actual driver at the time of the traffic offence). In particular, the Contracting States may, under certain conditions, penalise a simple or objective fact as such, irrespective of whether it results from criminal intent or from negligence (
Salabiaku v. France, § 27, concerning a presumption of criminal liability for smuggling inferred from possession of narcotics;
Janosevic v. Sweden, § 100, concerning the imposition of tax surcharges on the basis of objective grounds and enforcement thereof prior to a court determination). However, Article 6 § 2 requires States to confine these presumptions within reasonable limits which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence (
Salabiaku v. France, § 28;
Radio France and Others v. France, § 24, concerning the presumption of criminal liability of a publishing director for defamatory statements made in radio programmes;
Klouvi v. France, § 41, regarding the inability to defend a charge of malicious prosecution owing to a statutory presumption that an accusation against a defendant acquitted for lack of evidence was false).
Janosevic v. Sweden, § 101;
Falk v. the Netherlands(dec.)).”
Salabiaku v. France [93] achtte het EHRM een wettelijk vermoeden van verwijtbaarheid op zichzelf niet in strijd met art. 6(2) EVRM. De zaak betrof Amosi Salabiaku, die op de luchthaven Roissy een pakje uit Zaïre ging afhalen waar Afrikaanse etenswaar in zou moeten zitten. Toen hij het niet kon vinden, informeerde hij bij het luchthavenpersoneel, dat hem op een afgesloten, niet-geadresseerde kist uit Zaïre wees, maar hem – daartoe geïnstrueerd door de douane – ook waarschuwde om de koffer niet mee te nemen vanwege mogelijke contrabande. Hij nam desondanks de kist mee door de
green channel, waarna hij werd aangehouden. Hij verklaarde dat de kist voor hem was bestemd. De kist bleek onder een laag levensmiddelen en een dubbele bodem 10 kg cannabis te bevatten. Salabiaku toonde zich niet verbaasd dat de kist andere levensmiddelen bleek te bevatten dan hij gezegd had te verwachten. Hij betoogde dat het om een vergissing ging en dat hij niet wist van de verboden waar, en inderdaad berichtte Air Zaïre kort daarna dat een aan Salabiaku geadresseerd pakje abusievelijk in Brussel was afgeleverd. In dat pakje bleek alleen levenswaar te zitten. Salabiaku werd in hoger beroep vrijgesproken van het strafrechtelijke misdrijf van illegale invoer van drugs op grond van het voordeel van de twijfel, maar werd veroordeeld tot een boete van FF 100.000 voor het objectieve douanevergrijp van smokkel van verboden goederen omdat hij geen overmacht aannemelijk kon maken. De Franse douanewet bevatte een vermoeden dat een persoon die als bezitter van goederen die goederen Frankrijk in brengt zonder deze bij de douane aan te geven, strafrechtelijk aansprakelijk is voor de onregelmatige invoer van die goederen, tenzij hij overmacht bewijst. Wel konden ook verzachtende omstandigheden aangevoerd worden. Salabiaku had volgens de Franse rechter het wettelijke vermoeden niet weerlegd. Het EHRM liet in het midden of de Franse douanevergrijpbepaling in abstracto verenigbaar was met art. 6 EVRM, maar stelde vast dat de Franse rechters het wettelijke vermoeden niet blind hadden toegepast, maar zorgvuldig de bewijslevering van beide zijden hadden onderzocht en bovendien ‘een element van opzet’ hadden vastgesteld, hoewel dat juist niet vereist was voor veroordeling:
Salabiaku. Zij gaan immers niet zozeer over de vraag wie een simpel vastgestelde overtreding heeft begaan (
alser een overtreding is begaan, zal juist veelal aanstonds duidelijk zijn wie haar heeft begaan: de betrokken veehouder of mesthandelaar), maar meer over de vraag
ofde materiële norm überhaupt is overtreden. De meststoffenwetgeving bevat eerder overtredingsvermoedens dan daderschapsvermoedens. Anders dan in de zaak
Salabiaku, is in art. 7 Msw-zaken juist
nieteenvoudig vast te stellen of de gebruiksnormen zijn overschreden, reden waarom de wetgever zijn toevlucht heeft genomen tot indirect bewijs op basis van forfaits en schatting en een wetgevingstechniek die neerkomt op een bewijslastverschuiving naar degene die op basis van dat indirecte administratieve bewijs vermoed wordt overschreden te hebben. En in art. 14 Msw-zaken is weliswaar de overtreding (een administratief verantwoordingsgat) relatief eenvoudig vast te stellen, maar zulks alleen maar doordat de wetgever uit bewijsnood in wezen iets anders beboetbaar heeft gesteld dan waar het werkelijk om gaat: een papieren verantwoordingsgat hoeft niet te corresponderen met een werkelijk gebrek aan verantwoording omdat de delictsomschrijving aan elkaar hangt van moeilijk weerlegbare forfaits, schattingen en bemonsterings(analyse)resultaten.
werkelijkeindividuele nitraat- en stikstofgebruik of de
afwezigheid van een
werkelijkindividueel verantwoordingsgat wél bewijst en moet hem dus in elk geval het voordeel van de twijfel worden gegeven, en (ii) het
Salabiaku-arrest is minder relevant voor onze zaken dan de KB-Lux-arresten van de belastingkamer van de Hoge Raad (zie 8.15-8.17 hieronder) waarin – net als in de meststoffenwetgeving – uit een bepaalde wél vastgestelde omstandigheid (het bezit van een verzwegen banksaldo op een bepaalde datum) een andere, niet-vastgestelde omstandigheid wordt afgeleid (het bezit van een vergelijkbaar verzwegen banksaldo en het genieten van rente in andere jaren). Uit conclusie (ii) volgt dat ik ook het in vraag 6 van uw voorzitter genoemde arrest HR
BNB1990/87 [95] van de belastingkamer van de Hoge Raad minder vergelijkbaar acht met de meststoffenzaken: ook dat arrest gaat over een zeer eenvoudig vast te stellen overtreding (gebruik van de openbare weg met een motorvoertuig zonder dat vooraf motorrijtuigenbelasting is voldaan) en over de vraag of, niettegenstaande de onschuldpresumptie, van de kentekenhouder mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat het eenvoudig geconstateerde weggebruik of het niet-betalen hem niet verweten kan worden.
Janosevic v Sweden [96] betrof een taxibedrijf waaraan fiscale verzuimboeten waren opgelegd (later gevolgd door strafvervolging). Het ging om min of meer automatische bestuurlijke boeten (
surcharges) ad 20% van het nageheven omzetbelasting- of loonheffingbedrag of 40% van het nagevorderde inkomstenbelastingbedrag omdat de aangiften door de belastingplichtige incorrect waren. Opzet of schuld deed niet ter zake:
criminal chargeging, hij zijn onschuld moest bewijzen en dat de berekeningen van de Zweedse belastingdienst domweg onjuist waren. Het Hof overwoog echter dat, hoewel het wellicht om een moeilijk te weerleggen vermoeden ging, Janosevic geen significant verweer had gevoerd noch tegenbewijs of twijfel aan de berekeningen van de fiscus had doen rijzen:
8.3.2 Reasonable limits I: what’s at stake
“what is at stake”derhalve op het legitieme doel dat de overheid met het vermoeden beoogt te dienen. (…). Daarbij hangt de aanvaardbaarheid van die doelstelling niet alleen af van het
belangdat het vermoeden tracht te behartigen, maar soms ook van de aannemelijkheid van eventuele bewijsmoeilijkheden bij het ontbreken van dat vermoeden. Tot nu toe is wel louter in relatief lichtere, veel voorkomende criminaliteit aanleiding gezien vermoedens toelaatbaar te achten. Een benadering waarbij de verdenking van zeer ernstige feiten zelfstandig bijdroeg aan het oordeel dat artikel 6 EVRM niet was geschonden, is met betrekking tot de onschuldpresumptie – mijns inziens terecht – niet gehanteerd.
stakesvoor de verdachte wanneer gevangenisstraf dreigt of de geriskeerde geldboete gepaard gaat met vervangende hechtenis. Dat een te hanteren vermoeden de hoogte van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel beïnvloedt, betekent juist een verlaging van de
stakes, aangezien in dat geval geen (nieuwe) strafrechtelijke veroordeling op het spel staat.
stakesvoor de vervolgde particulier maken vermoedens minder gauw toelaatbaar, terwijl hoge
stakesvoor de overheid er juist toe bijdragen dat een vermoeden eerder acceptabel is. Die wegingsfactor is daardoor bovendien niet steeds goed bruikbaar, omdat in voorkomende gevallen
stakesvoor het individu zich voordoen in situaties waarin juist ook de
stakesvoor de overheid hoog zijn.
genuine power of assessment’? ((i) geen ‘automatic reliance’ op het vermoeden; (ii) geen dwingend, maar een voor de rechter slechts discretionair vermoeden; (iii) weerlegbaarheid van het vermoeden); [101]
Geerlings v Netherlands) ging het om een ontneming van voordeel uit strafbare feiten ter zake waarvan de betrokkene veroordeeld was tot 36 maanden gevangenisstraf, maar deels ook uit andere feiten ter zake waarvan hij was vrijgesproken. De strafkamer van de Hoge Raad [108] achtte dat niet onverenigbaar met art. 6(2) EVRM omdat art. 511b e.v. Sv de betrokkene de gelegenheid bood zich te verdedigen, onder meer door aan te voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat hij de in art. 36e(2) Sr bedoelde soortgelijke feiten heeft begaan, of dat niet aannemelijk is dat de in art. 36e(3) Sr bedoelde andere strafbare feiten hem wederrechtelijk voordeel hebben opgeleverd. Het EHRM achtte zulks onverenigbaar met de onschuldpresumptie:
Klein Poelhuis v Nederland: [109]
BNB2011/206 [110] dat verdachten het voordeel van de twijfel moeten krijgen omdat bewijsvermoedens er niet toe mogen leiden dat de last om onschuld te bewijzen op de verdachte komt te rusten. Zij werkte dat als volgt uit:
BNB2013/207, [111] eveneens een KB-Lux-zaak, overwoog de Hoge Raad over bewijs van belastingontduiking door vermoedens onder meer (i) dat het vermoeden gebaseerd moet kunnen worden op door de beboetende instantie te bewijzen feiten, (ii) dat de boeteling een redelijke mogelijkheid moet hebben om zich tegen het vermoeden te verweren door (a) de feiten te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd (in onze zaken: de forfaits, schattingen en monsterneming- en analyse), of (b) andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de juistheid van het vermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd, (iii) dat vaststaande feiten en omstandigheden een overtreding zo waarschijnlijk kunnen maken en daarmee het bewijsvermoeden zo krachtig, dat redelijkerwijs een verklaring van de verdachte mag worden verlangd:
materiëlenorm is overtreden (onregelmatige afvoer of overschrijding van gebruiksnormen), dat van de veehouder mag worden verlangd dat hij het ontbreken van die materiële wederrechtelijkheid aannemelijk maakt door ofwel de onbetrouwbaarheid of onjuistheid van de in die berekening ingevoerde data voor zijn geval aannemelijk te maken, ofwel een andersluidende, hem niet aanrekenbare verklaring voor het berekende verantwoordingsgat aannemelijk te maken.
BNB2013/207 betroffen de belastingheffing over het belastingjaar 2014 op basis van het vaststaande feit dat van KB-Lux ontvreemde microfiches vermeldden dat de desbetreffende belanghebbende op 31 januari 2014 een aanzienlijk saldo bij KB-Lux aanhield. De vraag was of op basis daarvan ook voor eerdere jaren redelijkerwijs vermoed kon worden dat vermogen en rente was verzwegen. Daarover overwoog de belastingkamer:
zijnveronderstellingen, maar benaderen – als het goed is – zo dicht als praktisch mogelijk is de werkelijkheid. Mij is niet gebleken dat de door de Minister gebruikte, mede op werkelijke metingen en wetenschappelijke inzichten gebaseerde en bij wijziging daarvan aangepaste forfaits niet kunnen worden beschouwd als de best beschikbare ervaringsregels. Volgens deze rechtspraak kunnen de litigieuze forfaits dus als bewijsvermoeden ten grondslag gelegd worden aan een punitieve sanctie, waarbij het aan de beboete is om aannemelijk te maken dat en in hoeverre in zijn geval die ervaringsregels geen opgeld doen. Ik merk op dat dit vooronderstelt dat de forfaits weerlegbaar zijn in individuele gevallen.
BNB2015/57 [112] betrof het wettelijke vermoeden ex art. 30a (oud) Wet op de loonbelasting dat werknemers die niet in de loonadministratie voorkomen en ter zake van wie geen eerstedagmelding is gedaan, al minstens zes maanden in dienst zijn. Dat vermoeden gold zowel voor de belastingheffing als voor de oplegging van een vergrijpboete (culpoos dan wel doleus delict). Op de beboete inhoudingsplichtige rustte de last te doen blijken (overtuigend aantonen) dat de werknemer
nietal zes maanden in dienstbetrekking was of dat deze een lager loon had genoten dan ten tijde van de controle. Voor zover het om het bewijs van het te beboeten vergrijp ging, achtte de Hoge Raad deze regeling onverenigbaar met de onschuldpresumptie:
with their full stringencytoegepast te worden. Na het in 3.3.5 geciteerde arrest van het HvJ EU heeft Nederland zijn tot dan toe bestaande heffingsstelsel gedefiscaliseerd en in plaats daarvan (bestuurlijk) gepoenaliseerd. Daaruit volgt dat de bestuurlijke boeten ex de Msw voor het EHRM niet in de
traditional categories of the criminal lawzullen vallen, maar in het ordenende punitieve recht, waarvoor de waarborgen ex art. 6 EVRM niet noodzakelijkerwijs
with their full stringencygelden. Dat wordt niet anders als de punitieve procedure voor de betrokken burger van groot persoonlijk belang is. Het EHRM overwoog in de zaak
Jussila v Finland [113] als volgt over het achterwege laten van een mondelinge behandeling in een fiscale-boeteprocedure voor de Finse belastingrechter:
Salabiakuook in de context van de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM reeds annoteerde dat het arrest er wellicht op wijst:
Salabiaku v Francevolgt dat de rechter niettegenstaande de wettelijke strikte delictsomschrijving steeds bevoegd moet blijven het ten laste gelegde ten gronde te beoordelen. Inderdaad is het EHRM expliciet niet
in abstractoingegaan op de verenigbaarheid van de Franse douanedelictsomschrijving met de onschuldpresumptie (zie para. 30 in 9.3 hierboven), maar heeft hij juist overwogen dat in het individuele geval van Salabiaku de Franse rechters zorgvuldig hadden vermeden het bewijsvermoeden automatisch toe te passen, alle bewijsmiddelen hadden beoordeeld en afgewogen en zelfs een element van opzet bij Salabiaku hadden vastgesteld.
9.Analyse en synthese
misschienlaakbare omstandigheid (een onverklaarde restpost in een mestboekhouding die de werkelijke afvoer of gebruik niet nauwkeurig kán weergeven omdat zij aan de
input-kant berust op aannames (productieforfaits) en/of feilbare metingen (aanvoerbemonstering [114] ) en aan de
output-kant op schattingen (de mestputten) en feilbare metingen (afvoerbemonstering)). Verondersteld wordt, kort gezegd, dat als de noodgedwongen op forfaits, schattingen en bemonstering gebaseerde mestboekhouding niet sluit of niet strookt met het beschikbare aantal hectare, onregelmatig mest is afgevoerd respectievelijk boven de norm is uitgereden.
vervatte – stelsel (i) onverenigbaar is met algemene rechtsbeginselen of leidt tot onredelijke en willekeurige resultaten die de formele boetewetgever niet voor ogen kunnen hebben gestaan, dan wel (ii) rechtstreeks werkende verdragsbepalingen schendt, met name de art. 6 (onschuldpresumptie) en 7 (
lex certa; voorzienbaarheid) EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM (eigendomsgrondrecht). Wat de art. 6 en 7 EVRM betreft, gaat het in onze zaken om de vragen (i) of de (lagere) wetgever met zijn aannames en veronderstellingen binnen redelijke grenzen is gebleven ‘which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence’ (zie de zaken
Salabiakuin onderdeel 8.4 en specifiek in de context van de Msw-problematiek de zaak
Klein Poelhuisin onderdeel 8.14), en (ii) of hij de beboetbare feiten ex de art. 7/8 en 14 Msw c.a. ‘clearly defined in the law’ heeft, zodanig dat ‘the individual can know from the wording of the relevant provision (…) and, if need be, with the assistance of the courts’ interpretation of it, what acts and omissions will make him criminally liable’ (
foreseeability; zie 6.1.3). Wat het eigendomsgrondrecht betreft, gaat het alleen om de eis van
lawfulnessvan eigendomsaantasting, welke eis eveneens neerkomt op
foreseeability. Ik meen daarom (zie onderdeel 7) dat beoordeling van de voorzienbaarheid van de eigendomsaantasting geen zelfstandige betekenis heeft naast aan beoordeling van de voorzienbaarheid van de beboetbaarheid die art. 7 EVRM eist en dat kan worden volstaan met toetsing aan art. 7 EVRM.
Cantoni(zie 6.1.3) en
Klein Poelhuis(de laatste zaak in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de oude Msw tot 1998; zie onderdeel 6.1.4) blijkt expliciet dat de omstandigheden dat goed begrip van de (toepassing van de) strafnorm jurisprudentie vergt (‘the assistance of the courts’, ‘interpretation’) en dat ondernemers/normadressaten genoopt kunnen worden om deskundigen in te schakelen, de voorzienbaarheid van (de handhaving van) die norm niet vitieert. Het onvoorzienbaarheidsprobleem zit mijns inziens in (de onvoorzienbaarheid van) de discrepantie tussen de formeel gestelde technische norm en het te sanctioneren laakbare gedrag; tussen de vervulling van de formele delictsomschrijving en de materiële werkelijkheid. Het probleem zit in de veronderstelling van de regelgever dat als de mestboekhouding niet sluit, de betrokken agrariër geknoeid heeft met ofwel zijn afvoer, ofwel zijn gebruik, hoewel dat in werkelijkheid niet het geval hoeft te zijn.
geheimehandhavingsmarges de
lex certa- en
nulla poena-beginselen en de in 6.1.3 en 6.1.4 geciteerde EHRM-rechtspraak over
foreseeabilityvan strafbaarheid van gedrag schenden omdat hun geheimhouding expliciet bedoeld is om
onvoorzienbaarheid van de in werkelijkheid punitief gehandhaafde norm te creëren. Geheimhouding maakt het voor de potentiële boeteling uiterst bezwaarlijk om zijn bedrijfsvoering op de norm af te stemmen en om tegenbewijs te leveren en maakt het voor de boeterechter uiterst bezwaarlijk om zijn taak van volledige beoordeling van de laakbaarheid van het gedrag en van de proportionaliteit van de straf uit te voeren. Geheimhouding lijkt mij ook in strijd met de art. 7:4(2) en 8:42 Awb (overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken). Weliswaar kan het bestuursorgaan weigeren dergelijke stukken over te leggen (art. 8:29 Awb), maar het in beginsel enige gevolg dat een aldus in zijn beoordelingstaak gefrustreerde boeterechter daaraan mijns inziens ex art. 8:31 Awb kan verbinden, is vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, dat wil in deze context zeggen: onbevoegdverklaring van de Minister tot boeteoplegging.
BNB2013/207; zie 8.16) is gebaseerd en daarmee een met art. 6(2) EVRM onverenigbare omkering van de bewijslast inhoudt. In de zaak
Geerlings v Netherlands(zie 8.13) drukte het EHRM het aldus uit dat bewijsvermoedens niet mogen neerkomen op “a conjectural extrapolation based on a mixture of fact and estimate contained in a police report”.
BNB2013/207 (zie 8.16) houdt in dat het vermoeden gebaseerd moet kunnen worden op door de beboetende instantie te bewijzen feiten. Uit HR
BNB2011/206 (zie 8.15) volgt dat de verdachten het voordeel van de twijfel aan de accuratesse van het vermoeden moet krijgen en meer specifiek dat (i) het vermoeden redelijkerwijze moet voortvloeien uit de bewijsmiddelen (in onze gevallen: de niet-sluitende boekhouding na correctie met handhavingsmarges), (ii) de verdachte een redelijke mogelijkheid moet hebben om zich tegen het vermoeden te verweren door (a) de feiten te betwisten die eraan ten grondslag zijn gelegd (in onze zaken: de accuratesse van de forfaits, schattingen en monsterneming- en analyse), of (b) andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die redelijke twijfel wekken aan de juistheid van het vermoeden, zodat het wordt ontzenuwd, (iii) vaststaande feiten en omstandigheden een overtreding zo waarschijnlijk kunnen maken en daarmee het bewijsvermoeden zo krachtig, dat redelijkerwijs een verklaring van de verdachte mag worden verlangd.
NJ2003, 606 geen problematische omkering van de bewijslast zag in een strafbepaling gebaseerd op dezelfde wetgevingstechniek als art. 7/8 Msw. In die zaak ging het weliswaar enerzijds om een veel eenvoudiger vast te stellen omstandigheid (dragen de varkens het voorgeschreven oormerk?) dan in onze zaken (zijn de gebruiksnormen overschreden?), maar ging het anderzijds ook om een minder makkelijk vast te stellen omstandigheid, die door raadpleging van de stalboekhouding moest worden uitgewezen (minder dan een week geleden gespeend?).
taking into account the importance of what is at stake) komt mijns inziens in casu neer op een afweging van (i) het algemene belang bij handhaving en dus handhaafbaarheid van
importantmilieunormen met – naar steeds duidelijker wordt – ook grote
importancevoor de volksgezondheid, tegenover (ii) het individuele belang van de betrokken agrariër om niet in een uiterst bezwaarlijke of onmogelijke bewijspositie gemanoeuvreerd te worden. Daar komt (iii) een sectoraal belang bij: in verband met de houdbaarheid van het bedrijfsmodel van intensieve veehouderij en de ‘derogatie’ van de EU-normen ten gunste van Nederland, heeft ook de sector zelf er een zeer groot belang bij dat aan de gebruiksnormen en de verantwoordingsplicht wordt voldaan. De goedwillenden hebben er – gegeven kleine winstmarges bij grote investeringen en risico’s voor degenen die zich aan de wet houden – een zeer groot belang bij dat de kwaadwillenden aangepakt (kunnen) worden. Er staan dus grote algemene Europese en nationale handhavings-, milieu- en gezondheidsbelangen én dezelfde kant op wijzende commerciële sectorale belangen tegenover de individuele
rights of the defence. Ik merk op dat ik het evidente commerciële belang bij vergroting van de winstmarge door kostenbesparing door mest te dumpen, uit het zicht te laten verdwijnen of boven de normen uit te rijden of door te knoeien met de boekhouding buiten beschouwing laat omdat dat een belang is dat in rechte geen bescherming verdient.
legitimate aimheeft bij toepassing van haar delictsvervullingsveronderstellingen. Zoals al bleek, acht ik even evident de bewijsmoeilijkheden en daarmee de onhandhaafbaarheid van die evident
legitimatenormen als dergelijke veronderstellingen ontoelaatbaar verklaard zouden worden.
Janosevic(zie 8.10). Het overwoog (r.o. 104) dat ‘an efficient system of taxation is important to the State's financial interests’ en hechtte daarnaast kennelijk groot belang (zie r.o. 103) aan het gegeven dat een aangiftebelastingsysteem niet goed kán functioneren zonder min of meer automatische bestuurlijke beboeting zonder omschreven schuldverband in geval van gebreken in of ontbreken van die aangiften.
stakesvoor de individuele agrariër niet zeer hoog kunnen zijn, maar wel dat zulks dan mede wordt veroorzaakt door het ook qua duurzaamheid moeizaam houdbare bedrijfsmodel van de intensieve veehouderij en dier inherent smalle winstmarges, hoge (investerings)risico’s en regeldruk. Gezien (i) de hoge
stakesvoor de samenleving én voor de houdbaarheid van de sector zelf en (ii) de bewijs- en handhavingsmoeilijkheden als geen best beschikbare veronderstellingen en metingen gebruikt zouden mogen worden, gaat het mijns inziens – ná toepassing van de te openbaren en te onderbouwen handhavingsmarges van de Minister - om een uit het oogpunt van onschuldpresumptie acceptabel ondernemersrisico voor degenen die kiezen voor ondernemen in deze sector. De samenleving kan niet tolereren dat een dergelijke milieu- en volksgezondheidsgevoelige sector uiteindelijk wordt overgenomen door milieupiraten. In een dergelijke omgeving zouden goedwillende ondernemers hoe dan ook niet kunnen overleven.
Klein Poelhuis(zie 9.13) dan ook nogal laconiek, en onder verwijzing naar het EHRM-arrest in de zaak
Salabiaku, dat ‘having regard to the aim and purpose of the environmental legislation and the obvious technical difficulties in determining real manure production in individual cases, the Commission cannot find that the presumption at issue, i.e. the calculation of manure production based on flat rates [forfaits] per animal species, oversteps reasonable limits for the purposes of Article 6 para. 2.’
maintaining the rights of the defence), dat uiteraard niet losstaat van het eerste onderdeel (
what is at stake). In de Msw-zaak
Klein Poelhuisbeantwoordde de ECieRM de vraag of de rechten van de verdediging waren gehandhaafd bevestigend op de grond dat
ample opportunityhad bestaan tot weerlegging van de door de Commissie als niet onredelijk beoordeelde forfaits. En in de zaak
Janosevic(r.o. 104; zie 8.10) oordeelde het EHRM dat weliswaar ‘the applicant was faced with a presumption that was difficult to rebut’, maar achtte het voldoende dat ‘he was not left without any means of defence’ en alle gelegenheid had om redenen voor intrekking of vermindering van de opgelegde boeten aan te voeren en daarvoor bewijs bij te brengen, terwijl de boeterechter van ambtswege onderzocht of er redenen voor intrekking of vermindering waren.
hetzelfdelaboratorium mag vragen, nu volgens de literatuur in de praktijk significante verschillen in analyseresultaten tussen laboratoria kunnen optreden. Ik meen dat een voor de agrariër gunstiger analyseresultaat van een ander, even gerenommeerd laboratorium gerede twijfel aan de accuratesse van het eerste analyseresultaat doet rijzen. Wellicht kan de Minister dit punt bij Borgersbrief ophelderen. Ad (iii) merk ik op dat de wetgever heeft benadrukt dat de bewijsleer in deze boetezaken ‘vrij’ is (zie 4.1.3 hierboven), hetgeen impliceert dat alle bewijs toelaatbaar is en ter volledige beoordeling en vrije keuze van de boeterechter staat, en herhaal ik dat naar mijn indruk de boeterechter zich inderdaad voldoende vrij beweegt, ook ten opzichte van de wettelijke forfaits, om aan de Straatsburgse maatstaf te voldoen.
Klein Poelhuisvoor wat betreft forfaits niet zwaar te tillen in verband met ‘the obvious technical difficulties in determining real manure production in individual cases’. Daarmee wordt bovendien rekening gehouden door middel van de beleidsmatig toegepaste veiligheidsmarges, en de boeterechter geeft naar mijn indruk passend het voordeel van gerezen twijfel aan de verdachte, zoals in de boven (5.2.8) geciteerde zaak van de smalle diepe mestput met slechts één afzuigpunt en in de thans te beoordelen zaak 15/692 van de maatschap [naam 2] / [naam 3] (onverklaarbaar en innerlijk tegenstrijdig monsteranalyseresultaat). Als die zaken exemplarisch zijn, volgt daaruit ook dat de verdachte geen onredelijke mate van aannemelijkheid van zijn tegenbewijs hoeft te bereiken. Niet onredelijk is dat in een geval zoals dat van de Msw-delicten, waarin veronderstellingen praktisch en wellicht ook technisch onvermijdbaar zijn, de verdachte na constatering van een overtreding óók na toepassing van de ministeriële veiligheids- en handhavingsmarges,
ietszal moeten aanvoeren dat de juistheid van de veronderstellingen in twijfel trekt. Zoals eerder opgemerkt, meen ik tenslotte dat met het volgens de wet door de Minister te leveren bewijs van in of op de bodem brengen en overschrijding van de gebruiksnormen of van een verantwoordingsgat én de toepassing van – openbare en onderbouwde – veiligheidsmarges, de beboetende instantie in het algemeen geacht kan worden voldoende te hebben aangevoerd om een vermoeden van onregelmatige afvoer of overmatig gebruik in werking te doen treden dat om een verklaring door de verdachte roept.
inputen
outputal niet goed op elkaar aan omdat de
inputbepaald wordt op basis van forfaits en de
outputop basis van bemonstering, maar beide worden wel in mineralengewicht bepaald. Als de
outputook nog in andere eenheden verantwoord wordt dan de
inputis berekend, lijkt op het eerste gezicht van een leek de kans op
mismatchestoe te nemen. Uw vraag 3 gaat uit van afwezigheid van elk blijk van manipulatie (van mineralengehalten), maar ook zou elk blijk van gewichtmanipulatie moeten ontbreken. Dat zou neerkomen op de last voor de Minister om manipulatie te bewijzen. Zoals ik het stelsel begrijp, gaat de wetgever er echter van uit dat manipulatie, althans onregelmatigheden, al verondersteld mogen worden als er een verantwoordingsgat in kilo’s mineralen is. Ik meen dat het dan in beginsel niet aan de rechter is om anders te bepalen, tenzij het systeem van de wetgever rechtstreeks werkende bepalingen van internationaal recht schendt of de uitwerking in gedelegeerde regelgeving algemene rechtsbeginselen schendt. Ik meen op grond van het bovenstaande dat dat in beginsel niet het geval is. Wel merk ik op dat de minister in haar hoedanigheid van uitvoerende macht rechtens relevant vertrouwen gewekt lijkt te hebben dat volledige verantwoording in mestgewicht volstaat (zie 4.1.6).
Jussila-arrest (zie 8.20 en 8.21) kan worden opgemaakt dat het EHRM bij bestuurlijke beboeting buiten het ‘echte’ (stigmatiserende) strafrecht niet steeds alle strafvorderlijke waarborgen van art. 6 EVRM in hun
full stringengyvan toepassing acht, meen ik dat het Msw-stelsel als stelsel door de EVRM-beugel kan, mits de boven (9.20) genoemde zwakke plek in het systeem in de uitvoeringspraktijk en het rechterlijke beleid vermeden c.q. versterkt wordt.
criminal chargezaken acht ik onweerlegbare forfaits als bewijs van die
charge, in elk geval in niet-formele wetgeving, moeilijk verenigbaar met de parlementaire behandeling van de meststoffenwet, die expliciet een vrije bewijsleer propageert (zie het citaat in 4.1.3), en onverenigbaar met algemene rechtsbeginselen, met name de onschuldpresumptie.
10.Beantwoording van de vragen
junctode mineralenhoeveelheidbepalingsregels en art. 51 Msw voldoende voorzienbaar is – in het licht van art. 7 EVRM/art. 49 EU-Handvest en/of art. 1 Eerste Protocol EVRM/art. 17
EU-Handvest – welk gedrag tot beboeting leidt. De vragen 5 en 6 vragen of art. 14 Msw jo. art. 51 Msw op zichzelf een inbreuk maakt op de onschuldpresumptie ex art. 6(2) EVRM/art. 48 EU-Handvest en hoe de onschuldpresumptie mede in het licht van het
Salabiaku-arrest moet uitwerken op de bewijslastverdeling. Vragen 3 en 6 vragen of verantwoording niet in kilo’s stikstof en nitraat, maar in kilo’s mest kan gelden als ontzenuwing van de veronderstelling dat vervulling van de formele delictsomschrijving onregelmatige afvoer impliceert. Vraag 4 vraagt naar de relevantie van de MINAS-arresten van de Hoge Raad onder de huidige Msw. Vraag 7 vraagt naar de implicaties van de antwoorden op de eerdere vragen voor de beoordeling van het systeem van beboeting van art. 7/8 Msw.
onvolledige verantwoording in mineralengewicht, dan keert de bewijslast terug bij de Minister, die dan (andere) aanwijzingen voor manipulatie (dan het administratieve verantwoordingsgat in mineralengewicht) zal moeten bijbrengen. Ik herhaal dat de Minister wel rechtens relevant vertrouwen gewekt lijkt te hebben dat volledige verantwoording in mestgewicht de materiële wederrechtelijkheid van een formeel geconstateerd verantwoordingsgat kan wegnemen (zie 4.1.6).
Salabiaku-arrest van het EHRM en het mrb-arrest en de KB Lux-arresten van de Hoge Raad meen ik op grond van onderdeel 8 dat de eerste twee arresten voor het thans te beoordelen boetestelsel minder relevant zijn dan de genoemde KB Lux-arresten en dat, gezien
what is at stake(zwaarwegende algemene én sectorbelangen tegenover hetgeen is wezenlijk beschouw als een ondernemersrisico) geen van de genoemde arresten in de weg staat aan de toepassing van art. 14 Msw c.a., mits de in onderdeel 9.20 besproken risico’s van onvoldoende gelegenheid tot ontzenuwing van wettelijke veronderstellingen voldoende worden geneutraliseerd in bezwaar en beroep.
what is at stake(zwaarwegende milieu- en volksgezondheidsbelangen én eigen sectorbelangen zoals de derogatie van de nitraatrichtlijn voor Nederland) niet in strijd met de relevante bepalingen van het EVRM en het EU-Handvest. Een agrariër met grond heeft bovendien mogelijkheden om overtreding te voorkomen door uit te rekenen hoeveel meststoffen hij geacht wordt te produceren, de uitslagen van de monsteranalyse van afgevoerde mest te administreren en op basis daarvan – eventueel met reken
toolsvan de RVO – het fosfaat- en nitraatgewicht in zijn opslagen te schatten en te berekenen hoeveel mineralen hij – in theorie – zou moeten hebben gebruikt. Dreigt in enig kalenderjaar overschrijding van de gebruiksnormen, dan kan hij minder meststoffen gebruiken (en meer afvoeren) of andere maatregelen treffen waarmee hij onderschrijding van de gebruiksnormen kan bewijzen. Bij de toepassing van art. 7/8 Msw (jo. art. 51 Msw) zie ik dus in algemene zin minder grondrechtelijke complicaties dan bij de sanctionering van de verantwoordingsplicht ex art. 14 Msw.