3 december 2002
Strafkamer
nr. 00941/01 E
IV/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 13 februari 2001, nummer 20/002592-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 22 juli 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (artikel 9 van de Verordening Indentificatie en Registratie Varkens 1998)" veroordeeld tot een geldboete van vijfduizend gulden subsidiair vijftig dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-strafbaarverklaring van het feit op de grond dat de overtreden bepaling onverbindend is.
3.2. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Art. 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en produkten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier regelen worden
gesteld omtrent de identificatie en registratie van dieren."
De in die bepaling bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit identificatie en registratie van dieren. In art. 2, eerste lid, van dat Besluit wordt van het Productschap Vee en Vlees medewerking gevorderd bij de uitvoering van - onder meer - de Richtlijn 92/102/EEG van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en registratie van dieren.
3.3. Ter uitvoering van laatstgenoemde bepaling heeft het Productschap de Verordening identificatie en registratie varkens 1998, hierna: de Verordening, vastgesteld. Art. 9 van de Verordening luidt:
"1. Het is de ondernemer verboden de feitelijke macht over varkens uit te oefenen dan wel in zijn vestiging varkens aanwezig te hebben.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet met betrekking tot een varken, dat:
a. overeenkomstig deze verordening is gemerkt; of
b. in de vestiging is geboren en niet langer dan een week is gespeend."
3.4.1 Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"de Maatschap [A] op of omstreeks 12 augustus 1998 te [vestigingsplaats], in elk geval in de gemeente [B], als ondernemer op zijn vestiging, gelegen aan de [c-straat 1], over 1316, in elk geval een of meer varken(s) de feitelijke macht heeft uitgeoefend danwel 1316, in elk geval een of meer varken(s) in zijn vestiging aanwezig heeft gehad, tot welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven en/althans aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
(artikel 9 Verordening Identificatie en Registratie Varkens 1998)
3.4.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"de maatschap [A] op 12 augustus 1998 te [vestigingsplaats] als ondernemer in zijn vestiging, gelegen aan de [c-straat 1], over varkens de feitelijke macht heeft uitgeoefend, tot welk feit hij, verdachte, opdracht heeft gegeven en aan welke verboden gedraging, hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven."
3.5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak onder het hoofd "De strafbaarheid van het bewezenverklaarde" als volgt weergegeven en verworpen:
"Ter terechtzitting is namens de verdachte beroep gedaan op onverbindendheid van artikel 9 van de Verordening Identificatie en Registratie Varkens 1998. Volgens de verdediging houdt artikel 9, eerste lid, van de Verordening voornoemd het feitelijk verbod in om varkens te houden. De grenzen van artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, op basis waarvan voornoemde Verordening tot stand is gekomen, zouden te buiten zijn gegaan waardoor artikel 9 van de Verordening voornoemd wettelijke grondslag zou missen.
Het Hof verwerpt dat verweer. Weliswaar bevat het eerste lid van artikel 9 van de Verordening Identificatie en Registratie Varkens 1998 een algemeen verbod tot het uitoefenen van feitelijke macht over, dan wel in zijn vestiging aanwezig hebben van één of meer varkens, maar dit eerste lid dient te worden gelezen in samenhang met het tweede lid, dat bepaalt dat het in het eerste lid genoemde verbod niet geldt met betrekking tot een varken dat (a) overeenkomstig de verordening is gemerkt of (b) in de vestiging is geboren en niet langer dan een week geleden is gespeend.
Dat in het eerste lid een algemeen verbod is opgenomen is het gevolg van de gekozen wetgevingstechniek. Het eerste lid bezien in samenhang met het tweede lid van artikel 9 van de Verordening voornoemd gaat niet de grenzen van artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, noch die van de Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren te buiten. Weliswaar wordt de bewijslast dat de ondernemer over het betreffende varken feitelijke macht mag uitoefenen, dan wel dat hij dit varken in de vestiging aanwezig mag hebben, door de wijze van regelgeving gelegd bij de verdachte, die immers aannemelijk moet maken dat één van de strafuitsluitingsgronden van het tweede lid zich voordoet, doch het hof acht deze bewijslastverdeling niet onredelijk omdat dat bewijs op eenvoudige wijze te leveren zal zijn. Voorts acht het hof het ondenkbaar dat het openbaar ministerie tot strafvervolging zal overgaan indien uit het proces-verbaal blijkt van een strafuitsluitingsgrond.
Uit een oogpunt van inzichtelijkheid is weliswaar te verdedigen dat het aanbeveling zou verdienen dat de steller van de tenlastelegging het zich niet voordoen van een strafuitsluitingsgrond in de tenlastelegging zou opnemen, doch dit is gelet op de gebruikte wetgevingstechniek niet noodzakelijk.
De regeling voldoet naar het oordeel van het hof ook aan de beginselen van de artikelen 6, 7 en 10 van het EVRM, en dan met name aan de vereisten van kenbaarheid en precisie. De norm van artikel 9 van de Verordening voornoemd is volstrekt helder en duidelijk."
3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat de in het verweer aan de orde gestelde vraag of het Productschap met het in art. 9 van de verordening vervatte verbod - waarbij in het verweer slechts het bepaalde in het eerste lid van die bepaling in aanmerking is genomen - buiten de grenzen is getreden van het bepaalde in art. 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, ontkennend moet worden beantwoord, gelet op de onderlinge samenhang van de leden 1 en 2 van art. 9 van de Verordening.
Voorts heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat voor een veroordeling ter zake van overtreding van die bepaling, gelet op de redactie daarvan, niet is vereist dat wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard dat sprake is van afwezigheid van (een der) in het tweede lid van dat artikel genoemde gevallen, zodat de verdachte zich bij wijze van strafuitsluitingsgrond erop zal moeten beroepen dat zich een geval voordoet waarin ingevolge dat tweede lid het verbod niet geldt, naar aanleiding waarvan de rechter de aannemelijkheid van dat beroep dient te onderzoeken. Een en ander brengt, aldus het Hof, niet mee dat die bepaling als onverbindend moet worden beschouwd.
Die oordelen zijn juist, zodat het Hof het verweer terecht heeft verworpen. De in de toelichting op het middel nog opgeworpen klacht dat in een geval als het onderhavige in 's Hofs opvatting "de bewijslast bij de verdachte wordt gelegd", mist, naar uit het vorenoverwogene volgt, feitelijke grondslag, omdat zij berust op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 3 december 2002.